Het celibaat noodzakelijk en onaantastbaar
Onderstaand artikel van Joachim Heimerl is overgenomen en vertaald uit kath.net
De strijdkreet van de Duitse hervormers is altijd tegen het celibaat gericht geweest. Dit is niet veranderd sinds de tijd van Luther en dit is vooral waar in de tijd van de synodale dwaalweg die de Kerk in Duitsland heeft genomen: het celibaat moet vallen en wel tegen elke prijs, dat is waar het in de eerste plaats om gaat.
Waar het katholieke geloof afneemt, neemt in de eerste plaats ook het accepteren van priesters en van het celibaat af; wie zich van Christus verwijdert, verwijdert zich onvermijdelijk ook van het begrip voor de levenswijze die HIJ ons heeft voorgehouden. Het celibaat “omwille van het koninkrijk der hemelen” (Mt 19,12) verschijnt dan nog slechts als een traditionele bijkomstigheid, niet langer als een kernmotief van het evangelie en van de prediking van de apostelen (1Kor 7,7). Als slechts een “wet” is het celibaat allang achterhaald; al “past” het bij het priesterschap, toch is het in feite een museumrelikwie. In plaats daarvan zouden er getrouwde priesters moeten zijn.
Al deze tendensen werden beschreven door kardinaal Alfons Maria Stickler (1910-2007) in zijn veelgeprezen boek “Clerical Celibacy” in 1993.
Stickler maakt daarin heel duidelijk dat het celibaat nooit zomaar een oudbakken wet is geweest die je op elk moment even willekeurig kon afschaffen als zij ooit was ingevoerd; integendeel: zoals Stickler laat zien, gaat de onthouding van geestelijken in de mondelinge overlevering terug op de apostelen en werd zij in de vroege Kerk al als vanzelfsprekend van alle geestelijken verwacht. Weliswaar waren de meesten van hen gehuwd, maar dat veranderde niets aan het feit, dat zij vanaf het ogenblik van hun wijding geen betrekkingen meer mochten hebben met hun vrouwen; vanaf dat ogenblik moesten zij hen liefhebben als zussen. Stickler traceert deze praktijk overtuigend terug tot 1 Kor. 9 en wijst op de overeenkomstige besluiten van de concilies van Tours (461), Gerona (517) en Auvergne (535). Maar bovenal maakt hij duidelijk dat het celibaat om veel meer gaat dan een uiterlijk afzien van of een strenge praktijk: het gaat om Christus en met Hem om het priesterschap van het Nieuwe Verbond; het is – kortom – alles of niets; waar het geloof in Christus sterft, sterft ook de onthouding, schrijft Stickler, en waar ketterijen en schisma’s opduiken, verschijnt de afschaffing van het celibaat altijd als voorbode. Dit was te zien tijdens de Reformatie bij protestanten, calvinisten, zwinglianen en anglicanen – vandaag is het te zien bij de Duitse “synodalen” en hun volgelingen over de hele wereld. Het celibaat is inderdaad een maatstaf van trouw aan de Kerk geworden, en omdat het uiteindelijk om Christus gaat, heeft de Kerk er altijd aan vastgehouden, zelfs in moeilijker tijden dan we nu beleven. Als voorbeeld noemt Stickler de situatie van de Kerk in Frankrijk aan het begin van de 19e eeuw. Priesters die tijdens de revolutie waren getrouwd, moesten destijds ofwel afstand doen van hun (ongeldige) huwelijk ofwel uit het ambt worden gezet. Met een meer comfortabele middenweg, die men vandaag zou voorstellen, heeft men zich nooit ingelaten. Er werden geen concessies gedaan aan de wereld; niet als het gaat om wat het meest heilig is en degenen die dat heil bemiddelen.
Niemand houdt echter eeuwenlang vast aan een onbeduidende bijkomstigheid of aan een wet, en zeker niet als die in de wereld bij voortduring wordt afgewezen. Maar ook deze afwijzing komt uiteindelijk van Christus en is als ZIJN zegel van goedkeuring: zoals de wereld HEM altijd heeft afgewezen, zo wijst zij ook degenen af die Hem volgen in zijn levenswijze en die sacramenteel met Hem verbonden zijn als zijn priesters.
Vandaag de dag is deze afwijzing ongetwijfeld dramatisch voelbaar in de samenleving, en intussen heeft zij zelfs de Kerk in haar greep gekregen, want ook hier ligt het celibaat thans voortdurend onder vuur: Zowel bisschoppen als priesters zijn verraders geworden van de priesterlijke levenswijze, men zou zelfs kunnen zeggen: verraders van Christus, verraders van Hem met wie zij in de wijding gelijkvormig geworden zijn en wiens celibatair leven zij geacht worden te delen.
Het is juist het celibaat dat met Christus wijst naar het diepste wezen van het priesterschap: De priester is met Christus verenigd in een sacramentele en ontologische eenheid, en omdat dit zo is, is het priesterschap nooit beperkt tot een uiterlijke functie. Het is geen “beroep” zoals elk ander, maar een heilige roeping; bovenal grijpt het de hele mens aan. Stickler schrijft dat het hem vervult “innerlijk zowel als uiterlijk, en wat betreft heel zijn dienstwerk. Christus wil van zijn priester ziel, hart en lichaam, en in heel zijn werkzaamheid reinheid en onthouding als getuigenis dat hij niet meer naar het vlees leeft, maar naar de Geest (Rom. 8, 8)”.
Priester zijn is geen half werk, en wie zichzelf niet opoffert, kan nooit het offer van Christus voltrekken. Stickler noemt dit duidelijk het “voortdurende offerleven” van de priester, dat tegenwoordig even weinig begrepen wordt als het offerkarakter van de H. Mis. Dit nieuwtestamentische priesterschap heeft niets meer te maken met het Levitische priesterschap van het Oude Verbond, dat een cultische onthouding beoefende die slechts beperkt was tot de tijd van de tempeldienst; het overtreft dit, zoals Stickler zegt, “in zijn gehele wezen”.
Nergens is dit uiterlijk zichtbaarder dan opnieuw in het celibaat, en juist daarom wordt het zo hardnekkig bestreden. Telkens wanneer het celibaat ter sprake komt, gaat het over dezelfde vraag, namelijk of het eindelijk kan worden afgeschaft of op zijn minst kan worden afgezwakt. Het vermeende tekort aan priesters maakt dit noodzakelijk, ook al is dat tekort in werkelijkheid het gevolg van het overduidelijke gebrek aan gelovigen. Stickler beantwoordt deze vraag op zijn beurt met een tegenvraag die nauwelijks speelruimte laat: “In het licht van de theologie van het nieuwtestamentische priesterschap, die ook door het officiële leergezag van de Kerk is bevestigd en verdiept, kunnen wij ons afvragen of de redenen voor het celibaat werkelijk alleen spreken ten gunste van een ‘gepastheid’, of dat het celibaat toch niet noodzakelijk en onmisbaar is, of dat er niet een natuurlijke koppeling tussen beide is.”
Die “natuurlijke koppeling” waarover Stickler spreekt, is gegrond in de apostolische traditie en uiteindelijk in Christus. Het feit dat de Latijnse Kerk die koppeling heeft bewaard, onderscheidt haar als “katholiek en apostolisch”; men zou kunnen zeggen: het is het een “wezenlijk kenmerk” van haar en daarom onmisbaar. Bovendien kon de Kerk hier nooit handelen tegen haar apostolische oorsprong in. En ook al wijdt zij in uitzonderlijke gevallen gehuwde mannen tot het priesterschap, dan nog moet juist in die gevallen de praktijk van de huwelijkse onthouding worden herontdekt en de noodzaak ervan duidelijk worden gemaakt.
Zonder het offer van totale overgave aan Christus, kan niemand een leven als priester leiden. Kardinaal Stickler laat dit dwars tegen de huidige mainstream in zien, en juist dat maakt zijn boek nog steeds zo verfrissend en actueel. Het herontdekken ervan is altijd een spirituele aanwinst; zeker niet alleen voor geestelijken. Daarentegen kan men met een gerust geweten de voorstellen van de Synodale Dwaalweg links laten liggen.
Write a Reply or Comment