“De Kerk van de levende God – de pijler en de grondslag van de waarheid”(1 Tim. 3, 15) Verklaring van de waarheden met betrekking tot de meest gangbare dwalingen in het leven van de Kerk van onze tijd
Een groep kardinalen en bisschoppen maken zich zorgen over de verwarring in de Kerk en de zwakke uitingen van het leergezag. Zij willen duidelijkheid scheppen rond de voornaamste dwalingen in deze tijd. Na de verklaring hieronder volgt ook nog een Verklarende notitie.
De grondbeginselen van het geloof
1. De juiste betekenis van de uitdrukkingen “levende traditie”, “levend leergezag”, “hermeneutiek van de continuïteit’ en “ontwikkeling van de leer” houdt de waarheid in dat welke nieuwe inzichten ook worden geuit betreffende het depositum fidei, zij in ieder geval niet kunnen ingaan tegen wat de Kerk altijd in datzelfde dogma heeft geleerd, in dezelfde zin en in dezelfde betekenis (zie Vaticanum I, Dei Filius, sess. 3, c. 4: “in eodem dogmate, eodem sensu, eademque sententia”).
2. “De betekenis van dogmatische formuleringen blijft altijd waar en constant in de Kerk, zelfs als die betekenis met grotere duidelijkheid of verder wordt ontwikkeld. Daarom moeten de gelovigen allereerst de mening mijden dat dogmatische formuleringen (of een bepaalde categorie ervan) de waarheid niet op een definitieve manier kunnen aanduiden maar alleen veranderlijke benaderingen van de waarheid kunnen geven, die haar tot op zekere hoogte vervormt of verandert; ten tweede dat deze formuleringen de waarheid slechts op een niet definitieve manier aanduiden en dat deze waarheid dus een einddoel is dat voortdurend gezocht wordt door middel van dergelijke benaderende pogingen. Zij die een dergelijke mening aanhangen gaan een dogmatisch relativisme niet uit de weg en zij tasten het begrip aan van de onfeilbaarheid van de Kerk met betrekking tot de waarheid die op een definitieve wijze geleerd of gehouden moet worden” (Congregatie voor de Geloofsleer, Declaratie “Mysterium Ecclesiae” ter verdediging van bepaalde dwalingen in de tegenwoordige tijd, 5).
De Geloofsbelijdenis
3. “Het Koninkrijk van God, dat hier op aarde begonnen is in de Kerk van Christus, is niet van deze wereld, waarvan de gestalte voorbijgaat, en de groei van dit koninkrijk mag niet verward worden met de vooruitgang van de beschaving, van de wetenschap of van de menselijke techniek, maar zij bestaat in een steeds diepere kennis van de onuitsprekelijke rijkdommen van Christus, een steeds sterke hoop op het eeuwig geluk, een steeds vuriger antwoord op de liefde van God en een steeds edelmoediger en een steeds rijkere uitstorting van genade en heiligheid onder de mensen. De diepe bezorgdheid van de Kerk, de Bruid van Christus, voor de noden van de mensen. voor hun vreugde en hun hoop, hun zorgen en hun inspanningen, is daarom niets anders dan het grote verlangen bij hen te zijn om hen te verlichten met het licht van Christus en hen allen samen te brengen in Hem, hun enige Heiland. Deze bezorgdheid kan nooit betekenen dat de Kerk zich aanpast aan de dingen van deze wereld of dat zij de vurigheid van haar verlangen naar haar Heer en het eeuwig koninkrijk vermindert” (Paulus VI, Apostolische Brief Solemni hac Liturgia (Credo van het Volk van God, 27). Die mening is dus verkeerd, die zegt dat God voornamelijk wordt verheerlijkt door het feit van de vooruitgang in de tijdelijke en aardse omstandigheden van het menselijk ras.
4. Na de instelling van het Nieuwe en altijddurende Verbond in Jezus Christus kan niemand gered worden door gehoorzaamheid aan de wet van Mozes alleen zonder geloof in Christus als ware God en de enige Heiland van de mensheid ( zie Rom. 3, 28; Gal. 2, 16).
5. Moslims en anderen die het geloof in de Godmens Jezus Christus niet hebben, zelfs monotheïsten, kunnen God niet dezelfde aanbidding brengen als christenen, dat wil zeggen de bovennatuurlijke aanbidding in Geest en Waarheid (zie Joh. 4, 24; Ef. 2, 8) van hen die Geest ontvangen hebben en tot kinderen van God zijn aangenomen (zie Rom. 8, 15).
6. Spirituele bewegingen en godsdiensten die enige vorm van afgodendienst of pantheïsme voorstaan kunnen noch beschouwd worden als “zaden” noch als “vruchten” van het Goddelijk Woord, omdat zij misleidingen zijn die de evangelisatie en het eeuwig heil van hun aanhangers verhinderen, zoals de Heilige Schrift leert: “de god van deze wereld heeft de geest van de ongelovigen zozeer verblind, dat zij de glans niet ontwaren van het evangelie van de heerlijkheid van Christus, die het beeld is van God.” (2 Kor. 4, 4).
7. Echt oecumenisme is erop gericht dat niet-katholieken zouden binnentreden in die eenheid die de katholieke Kerk reeds op onvernietigbare wijze bezit uit kracht van het gebed van Christus, die altijd door de Vader wordt verhoord: “dat zij één mogen zijn”(Joh. 17, 11) en die zij belijdt in de geloofsbelijdenis: “ik geloof in de ene Kerk”. Daarom kan oecumenisme niet tot doel hebben een Kerk te stichten die nog niet bestaat.
8. De hel bestaat en zij die vanwege een bepaalde doodzonde, waarover geen berouw verwekt is, tot de hel veroordeeld worden, worden daar door de goddelijke gerechtigheid voor eeuwig gestraft (zie Mt. 25, 46). Niet alleen de gevallen engelen maar ook menselijke zielen worden voor eeuwig veroordeeld (zie 2 Tes. 1, 9; 2 Petr. 3, 7). Eeuwig verdoemde mensen zullen niet in het niets verdwijnen, omdat hun zielen volgens de onfeilbare leer van de Kerk onsterfelijk zijn (zie Vijfde Concilie van Lateranen, sess. 8).
9. De godsdienst die ontstaan is uit het geloof in Jezus Christus, de mens geworden Zoon van God en de enige Heiland van de mensheid, is de enige godsdienst die positief door God gewild is. Daarom is de mening foutief die zegt dat God de diversiteit van godsdiensten wil, zoals Hij de diversiteit wil van het mannelijk en vrouwelijk geslacht en de diversiteit van volken.
10. “Onze (christelijke) godsdienst brengt metterdaad een authentieke en levende relatie met God tot stand wat andere godsdiensten niet kunnen, zelfs al hebben zij als het ware hun armen naar de hemel uitgestrekt” (Paulus VI, apostolische exhortatie Evangelii Nuntiandi, 55).
11. De gave van de vrije wil waarmee God de Schepper de menselijke persoon begiftigd heeft, verleent de mens slechts het natuurlijke recht het goede en het ware te kiezen. Geen enkele menselijke persoon heeft daarom het natuurlijke recht God te beledigen door het morele kwaad van de zonde te kiezen, de godsdienstige dwaling van afgoderij, godslastering of een valse godsdienst.
De Wet van God
12 Iemand die gerechtvaardigd is heeft voldoende kracht om met Gods genade de objectieve eisen van de Goddelijke wet te volbrengen, aangezien alle geboden van God voor de gerechtvaardigden haalbaar zijn. De genade van God bewerkt als zij de zondaars rechtvaardigt, de bekering van alle ernstige zonden (zie Concilie van Trente, sess. 6, Decreet over de Rechtvaardiging, c. 11; c. 13).
13. “De gelovigen zijn verplicht de concrete morele voorschriften, die door de Kerk in naam van God, de Schepper en Heer, zijn verklaard en geleerd, te erkennen en te respecteren. De liefde tot God en tot de naaste kan niet worden losgemaakt van de onderhouden van de geboden van het Verbond, vernieuwd in het bloed van Jezus Christus en in de gave van de Geest” (Joh. Paulus II, encycliek Veritatis Splendor, 76). Volgens de leer van diezelfde encycliek is de mening van die mensen fout, die “geloven dat zij als moreel goed kunnen rechtvaardigen bewuste keuzes van gedragingen die ingaan tegen de geboden van de wet van God en van de natuurwet”. Dus: “deze theorieën kunnen er zich niet op beroepen dat ze geworteld zijn in de katholieke morele traditie” (ibid.)
14. Alle geboden van God zijn even rechtvaardig en barmhartig. Daarom is de mening foutief die zegt dat iemand in staat is door aan een goddelijk verbod te gehoorzamen – bijvoorbeeld het zesde gebod om geen echtbreuk te plegen –tegen God te zondigen door deze daad van gehoorzaamheid of zich moreel schade toe te brengen of tegen een ander te zondigen.
15. “Geen enkele omstandigheid, geen bedoeling, welke wet dan ook kan ooit een daad geoorloofd maken die in zichzelf ongeoorloofd is, omdat die ingaat tegen de wet van God, die in ieder mensenhart geschreven is, kenbaar is voor de rede en verklaard door de Kerk” (Johannes Paulus II, Encycliek Evangelium Vitae, 62). Er zijn morele principes en morele waarheden in de goddelijke openbaring en in de natuurwet die negatieve verboden bevatten die absoluut bepaalde soort handelingen verbieden, zodat deze soort handelingen altijd zwaar zondig zijn wat betreft hun object. Vandaar is de mening foutief die stelt dat een goede bedoeling of een goed gevolg ooit voldoende is of kan zijn om het plegen van zulk soort handelingen te rechtvaardigen (zie Concilie van Trente, sess. 6 de iustificatione, c. 15; Johannes Paulus II, Apostolische Exhortatie Reconciliatio et Paenitentia, 17 ; Encycliek Veritatis Splendor, 80).
16. Het is door de natuurwet en de goddelijke wet aan een vrouw, die een kind in haar schoot ontvangen heeft, verboden dit menselijk leven in haar te doden, door haar eigen hand of die van anderen, direct of indirect (zie Johannes Paulus II, Encycliek Evangelium Vitae, 62).
17. Behandelingen die een conceptie veroorzaken buiten de moederschoot “zijn moreel onaanvaardbaar omdat zij de voortplanting losmaken van de volledige menselijke context van de huwelijksdaad” (Johannes Paulus II, Encycliek Evangelium Vitae).
18. Geen mens heeft ooit het morele recht zichzelf te doden of ervoor te zorgen dat anderen hem doden, zelfs niet met de intentie om aan lijden te ontkomen. “Euthanasie is een ernstige schending van de wet van God, omdat het een weloverwogen en moreel onaanvaardbaar doden is van een menselijke persoon. Deze leer is gebaseerd op de natuurwet en op het geschreven woord van God, is overgeleverd door de kerkelijke traditie en geleerd door het gewone en universele leergezag” (Johannes Paulus II, Encycliek Evangelium Vitae, 65).
19. Het huwelijk is door goddelijke beschikking en de natuurwet een onverbreekbare eenheid van één man en één vrouw (zie Gen. 2, 24; Mc. 10, 7-9; Ef. 5, 31-32). “Van nature zijn het instituut van het huwelijk zelf en de echtelijke liefde geordend op het voortbrengen en opvoeden van kinderen, en vinden daarin hun hoogste bekroning” (Vaticanum II, Gaudium et Spes, 48)
20. Krachtens de natuurwet en de goddelijke wet mag niemand vrijwillig en zonder zonde zijn seksuele vermogens gebruiken buiten een geldig huwelijk. Het gaat daarom in tegen de heilige Schrift en de Traditie te beweren dat het geweten daadwerkelijk en terecht kan oordelen dat seksuele daden tussen personen, die een burgerlijk huwelijk met elkaar hebben gesloten, soms moreel juist kunnen zijn of gewenst of zelf door God geboden, hoewel één of beide personen sacramenteel gehuwd zijn met iemand anders (zie 1 Kor. 7, 11; Joh. Paulus II, Apostolische Exhortatie Familaris Consortio, 84).
21. De natuurwet en de goddelijke wet verbieden “elke daad die er vóór, tijdens of na de seksuele gemeenschap specifiek op gericht is nageslacht te voorkomen – of als doel of als middel” (Paulus VII, Encycliek Humanae Vitae 14).
22. Iedereen, man of vrouw, die burgerlijk gescheiden is van de echtgeno(o)t(e) met wie hij of zij geldig gehuwd is, en die een burgerlijk huwelijk is aangegaan met iemand anders terwijl de wettige echtgeno(o)t(e) nog leeft en die op de wijze van een huwelijk leeft met de burgerlijke partner, en die verkiest in die toestand te blijven met de volle kennis van de aard van de daad en volle instemming van de wil tot die daad, bevindt zich in staat van doodzonde en kan daarom geen heiligmakende genade ontvangen en groeien in liefde. Daarom kunnen deze christenen, tenzij zij leven als “broer en zus”, niet de heilige communie ontvangen (zie Johannes Paulus II Familiaris Consortio, 84).
23. Twee personen van hetzelfde geslacht begaan zware zonde als zij seksueel genot bij elkaar zoeken (zie ev. 18, 22; Lev. 20, 13; Rom. 1, 24-28; 1 Kor. 6, 9-10; 1 Tim. 1, 10; Jud. 7). Homoseksuele daden “kunnen onder geen enkele omstandigheid worden goedgekeurd” (Catechismus van de katholieke Kerk, 2357). Daarom gaat de mening in tegen de natuurwet en de goddelijke openbaring, die beweert dat God de Schepper, zoals Hij aan sommige mensen een natuurlijke aanleg heeft gegeven seksueel verlangen te ervaren naar personen van de andere sekse, Hij zo aan anderen de natuurlijke aanleg gegeven heeft seksueel verlangen te ervaren naar personen van dezelfde sekse; en dat God wil dat deze laatste aanleg in bepaalde omstandigheden actief wordt beoefend.
24. Geen menselijke wet of geen enkele menselijk macht kan twee personen van hetzelfde geslacht het recht geven om met elkaar te huwen of te verklarend dat zulke personen gehuwd zijn, aangezien dit ingaat tegen de natuurwet en de goddelijke wet. “In het plan van de Schepper horen de seksuele complementariteit en vruchtbaarheid tot het wezen van het huwelijk zelf” (Congregatie voor de Geloofsleer, Beschouwingen betreffende voorstellen tot wettelijke erkenning van verbintenissen tussen homoseksuele personen, 3 juni 2003, 3).
25. Verbintenissen die de naam huwelijk dragen zonder dat werkelijk te zijn en dus ingaan tegen de natuurwet en de goddelijke wet, kunnen geen zegen van de Kerk ontvangen.
26. De burgerlijke macht mag geen wettelijke of burgerlijke verbintenissen instellen tussen twee personen van hetzelfde geslacht, die overduidelijk het huwelijksverbond na-apen, zelfs als dergelijke verbintenissen niet de naam huwelijk dragen, aangezien dergelijke verbintenissen ernstige zonde aanmoedigen bij personen die dergelijke verbintenissen zijn aangegaan en een oorzaak zijn van grote ergernis voor anderen (zie Congregatie voor de Geloofsleer, Beschouwingen betreffende voorstellen tot wettelijke erkenning van verbintenissen tussen homoseksuele personen, 3juni 2003, 11).
27. Het mannelijk en het vrouwelijk geslacht, man en vrouw, zijn biologische werkelijkheden, geschapen door de wijze wil van God (zie Gen. 1, 27; Catechismus van de Katholieke Kerk, 369). Het is daarop een opstand tegen de natuurwet en de goddelijke wet en een zware zonde als een man probeert een vrouw te worden door zichzelf te verminken, of zelfs door simpelweg te verklaren dat hij een vrouw is, of dat een vrouw op eenzelfde manier probeert een man te worden of te menen dat het burgerlijk gezag de plicht of het recht heeft te handelen alsof dit alles mogelijk en wettig is of zou kunnen zijn (zie Catechismus van de Katholieke Kerk, 2297).
28. In overeenstemming met de Heilige Schrift en de constante traditie van het gewone en universele leergezag dwaalde de Kerk niet als ze leerde dat het burgerlijkgezag wettig de doodstraf mag uitvoeren bij misdadigers als dat echt noodzakelijk is om het bestaan of de rechtvaardige orde van samenlevingen in stand te houden (zie Gen. 9, 6; Joh. 19, 11; Rom. 13, 1-7; Innocentius III, Professio fidei Waldensibus praescripta; Romeinse Catechismus van het Concilie van Trente, p. III, 5, n. 4; Pius XII, Toespraak tot katholieke juristen op 5 december, 1954).
29. Alle gezag op aarde en in de hemel behoort aan Jezus Christus; daarom zijn burgerlijke samenlevingen en alle andere verenigingen van mensen aan zijn koningschap onderworpen zodat “de plicht om God waarachtige eredienst te brengen de mens zowel individueel als sociaal betreft” (Catechismus van de Katholieke Kerk, 2105; zie Pius XI, Encycliek Quas primas, 18-19; 32).
De Sacramenten
30. In het allerheiligst sacrament van de eucharistie vindt een wonderlijke verandering plaats, namelijk van de hele substantie van brood naar het Lichaam van Christus en van de hele substantie van wijn naar zijn Bloed, een verandering die de katholieke Kerk erg passend transsubstantiatie noemt (zie Vierde Concilie van Lateranen, c. I; Concilie van Trente, sess. 13, c. 4). “Iedere theologische uitleg die iets van dit mysterie probeert te begrijpen, moet, om in overeenstemming te zijn met het katholieke geloof, eraan vasthouden dat in de werkelijkheid zelf, onafhankelijk van onze geest, na de consecratie het brood en de wijn hebben opgehouden te bestaan, zodat het dan het vererenswaardig Lichaam en Bloed van de Heer Jezus Christus is, die vanaf dat moment werkelijk vóór ons aanwezig zijn onder de sacramentele gedaanten van brood en wijn” (Paulus VI, Apostolische Brief Solemni hac liturgia (Geloofsbelijdenis van het volk van God), 25.
31. De formuleringen waarmee het Concilie van Trente het geloof van de Kerk in de heilige eucharistie uitdrukte zijn geschikt voor mensen van alle tijden en plaatsen, aangezien zij een “altijd geldige leer van de Kerk is” (Johannes Paulus II, Ecclesia de Eucharistia, 15).
32. In de Heilige Mis wordt een waarachtig en echt offer op gedragen aan de Allerheiligste Drie-eenheid en dit is een offer van verzoening zowel voor de mensen op aarde als voor de zielen in het vagevuur. Daarom is de mening foutief die stelt dat het offer van de Mis alleen maar bestaat in het feit dat mensen een geestelijke offergave brengen van gebeden en lofprijzing evenals de mening dat de Mis alleen kan en moet worden gedefinieerd als Christus die zichzelf aan de gelovigen geeft als hun geestelijk voedsel (zie Concilie van Trente, sess. 22, c. 2).
33. “De Mis, gecelebreerd door de priester, die de persoon van Christus representeert op grond van de bevoegdheid die hij ontvangen heeft door het sacrament van de wijding, en door hem opgedragen in naam van Christus en de leden van zijn mystieke lichaam, is het offer van Calvarië, dat sacramenteel op onze altaren wordt tegenwoordig gesteld. Wij geloven dat zoals brood en wijn door de Heer bij het Laatste Avondmaal werden geconsacreerd en werden veranderd in zijn Lichaam en Bloed dat voor ons op het kruis zou worden geofferd, op eenzelfde wijze het brood en wijn door de priester worden geconsacreerd en worden veranderd in het lichaam en bloed van Christus, die glorievol in de hemel troont, en wij geloven dat de mysterievolle aanwezigheid van de Heer onder de gedaanten die voor onze zintuigen hetzelfde lijken als tevoren, echte, waarachtige en substantiële aanwezigheid is” (Paulus VI, Apostolisch brief Solemni hac liturgia (Credo van het volk van God), 24).
34. De onbloedige offerhandeling bij de woorden van de consecratie, als Christus tegenwoordig komt op het altaar in de staat van een slachtoffer, wordt voltrokken door de priester en door hem alleen als de vertegenwoordiger van Christus en niet als vertegenwoordiger van de gelovigen. (…..) De gelovigen dragen het offer op door de handen van de priester vanuit het feit dat de bedienaar aan het altaar bij het opdragen van het offer in naam van alle ledematen van Christus, Christus representeert, die het Hoofd is van het mystieke Lichaam. De conclusie echter dat het volk het offer opdraagt met de priester zelf is niet gebaseerd op het feit dat zij, als ledematen van de Kerk niet minder dan de priester zelf, een zichtbare liturgische ritus voltrekken; want dat is enkel het voorrecht van de bedienaar die van Godswege voor deze taak is aangesteld. Het is veeleer gebaseerd op het feit dat de mensen hun hart in lofprijzing, smeking, verzoening en dankzegging verenigen met de gebeden of de intentie van de priester, zelfs van de Hogepriester zelf, zodat zij in het ene zelfde offer en volgens een zichtbare priesterlijke ritus aan God de Vader worden gepresenteerd” (Pius XII, Encycliek Mediator Dei, 92).
35. Het sacrament van boete en verzoening alleen is het gewone middel waardoor zware zonden die na het doopsel begaan zijn, vergeven kunnen worden, en volgens goddelijke wet moeten al dergelijke zonden naar aantal en soort gebiecht worden (zie Concilie van Trente, sess. 14, can. 7).
36. Krachtens goddelijke wet mag de biechtvader het zegel van het sacrament van de biecht om geen enkele reden schenden; geen kerkelijk autoriteit heeft de macht hem te dispenseren van het zegel van het sacrament en burgerlijke macht is volledig onbevoegd hem te verplichten dat te doen (zie Wetboek van Canoniek Recht 1983, can. 1388 § 1; Catechismus van de Katholieke Kerk, 1467).
37. Krachtens de wil van Christus en de onveranderlijk traditie van de Kerk mag het sacrament van de eucharistie niet gegeven worden aan hen die in publieke staat van objectief zware zonde zijn, en de sacramentele absolutie mag niet gegeven worden aan hen die hun onwil uiten om te voldoen aan de goddelijke wet, zelfs als hun onwil beperkt blijft tot slechts één ernstige zaak (zie Concilie van Trente, sess. 14, c. 4; paus Johannes Paulus II, Boodschap aan de Grootpenitencier Kardinaal William W. Baum, 22 maart 1996).
38. Volgens de constante traditie van de Kerk mag het sacrament van de eucharistie niet worden gegeven aan hen die een waarheid van het katholieke geloof ontkennen door de formele belijdenis van hun behoren tot een ketterse of tot een officieel schismatieke christelijke gemeenschap (zie Wetboek van Canoniek Recht 1983, §§ 915; 1364).
39. De wet waardoor priesters gehouden zijn volkomen onthouding in acht te nemen in het celibaat komt voort uit het voorbeeld van Jezus en hoort tot de onheuglijke en apostolische traditie volgens het constante getuigenis van de kerkvaders en de Roomse pausen. Daarom moet deze wet in de Romeinse Kerk niet worden afgeschaft door de nieuwigheid van een keuzecelibaat voor priesters, noch op een regionaal noch op universeel niveau. Het permanente gegronde getuigenis van de Kerk stelt dat de wet van de priesterlijke onthouding “geen nieuwe voorschriften inhoudt; deze voorschriften moeten onderhouden worden omdat ze door sommigen veronachtzaamd zijn door onwetendheid en laksheid. Deze voorschriften gaan niettemin terug op de apostelen en werden vastgesteld door de vaders zoals het geschreven staat: ‘Dus, broeders, staat vast en houdt u aan de overleveringen waarin gij door ons, hetzij mondeling hetzij schriftelijk, zijt onderwezen.’ (2 Tes. 2, 15). Er zijn er inderdaad veel die de wetten van onze voorvaderen negeren en de kuisheid van de Kerk door hun arrogantie hebben geschonden en de wil van de mensen zijn gevolgd zonder vrees voor het oordeel van God” (paus Siricius, Decretale Cum in unum in het jaar 386).
40. Krachtens de wil van Christus en de goddelijke inrichting van de Kerk kunnen alleen gedoopte mannen het sacrament van de wijding ontvangen. Dat geldt zowel voor het episcopaat, als het priesterschap en het diaconaat (zie Johannes Paulus, Apostolische brief Ordinatio Sacerdotalis, 4). Verder is de bewering fout die zegt dat alleen een oecumensich concilie deze zaak kan bepalen omdat het leergezag van een oecumenisch concilie niet verder gaat dan dat van de paus van Rome (zie Vijfde Lateraans Concilie, sess. 11; Eerste Vaticaans Concilie, sess. 4, c. 3, n. 8).
31 mei 2019
Kardinaal Raymond Leo Burke, patronus van de Soevereine Orde van Malta
Kardinaal Janis Pujats, aartsbisschop emeritus van Riga
Tomash Peta, aartsbisschop van het aartsbisdom van de H. Maria in Astana
Jan Pawel Lenga, aartsbisschop emertitus van Karaganda
Athanasius Schneider, hulpbisschop van het aartsbisdom van de H. Maria in Astana.
Verklarende notitie bij de
“Verklaring van de waarheden met betrekking tot de meest gangbare dwalingen in het leven van de Kerk van onze tijd”
In onze tijd maakt de Kerk een van de grootste geestelijke epidemieën mee, dat is een bijna algemene leerstellige verwarring en desoriëntatie. En dat betekent een serieus besmettingsgevaar voor de geestelijke gezondheid en het eeuwig heil van veel zielen. Tegelijkertijd moet men een wijd verspreide lethargie erkennen in de uitoefening van het leergezag op de diverse niveaus van de kerkelijke hiërarchie in onze tijd. Dit wordt grotendeels veroorzaakt door het niet-nakomen van de apostolische plicht – zoals vastgesteld door het Tweede Vaticaanse Concilie – om “waakzaam alle dwalingen af te wenden die de kudde bedreigen” (Lumen gentium, 25).
Onze tijd wordt gekenmerkt door een acute geestelijke honger van de katholieke gelovigen over heel de wereld naar een herbevestiging van die waarheden die weggemoffeld, ondermijnd en ontkend worden door sommige van de meest gevaarlijke dwalingen van onze tijd. De gelovigen die deze geestelijke honger lijden, voelen zichzelf verlaten en bevinden zich aldus in een soort existentiële periferie. Een dergelijke situatie vraagt om een concrete remedie. Een publieke verklaring van de waarheden omtrent deze dwalingen kan geen verder uitstel dulden. Daarom zijn wij de volgende tijdloze woorden van de heilige paus Gregorius de Grote indachtig: “Onze tong mag niet moe worden te vermanen, en nu wij het ambt van bisschop op ons genomen hebben, moge ons stilzwijgen niet tot onze veroordeling bijdragen voor de rechterstoel van de rechtvaardige Rechter. (….)Het volk dat aan onze zorg is toevertrouwd, laat God in de steek en wij zwijgen stil. Zij leven in zonde en wij strekken geen hand uit om hen op het rechte pad te brengen.” (In Ev. Hom. 17, 3.14)
Wij zijn ons bewust van de zware verantwoordelijkheid als katholieke bisschoppen volgens de vermaning van de heilige Paulus, die leert dat God aan zijn Kerk “herders en leraren gaf om de heiligen toe te rusten voor het werk van de bediening, voor de opbouw van het lichaam van Christus, totdat wij allen tezamen komen tot de eenheid in het geloof en de kennis van Gods Zoon, tot de volmaakte Man, tot de gehele omvang van de volheid van de Christus. Dan zullen wij niet langer onmondig zijn, heen en weer geslingerd en meegesleurd door elke windvlaag, ik bedoel, elke leer die door het valse spel van sluwe mensen wordt uitgedacht om tot dwaling te verleiden. Neen, laten wij de waarheid spreken in liefde en zo geheel naar Christus toegroeien. Hij is het hoofd waaruit het hele lichaam kracht put. Als een welsluitend geheel bijeengehouden door de steun van al zijn gewrichten bereikt het zijn volle wasdom door de werkzaamheid die ieder deel is toegemeten en bouwt het zichzelf op in liefde” (Ef. 4, 12-16).
In de geest van broederlijke liefde publiceren wij deze Verklaring van waarheden als een concrete geestelijke hulp zodat bisschoppen, priesters, parochies, gemeenschappen van religieuzen, verenigingen van lekengelovigen, en privé personen de mogelijkheid hebben ofwel privé ofwel publiek deze waarheden te belijden die in onze tijd veelal worden ontkend of vervormd. De volgende vermaning van de apostel Paulus moeten we verstaan als gericht aan iedere bisschop en iedere lekengelovige in onze tijd: “Strijd de goede strijd van het geloof, grijp het eeuwige leven. Daartoe zijt gij geroepen, daartoe hebt gij de goede belijdenis afgelegd ten overstaan van vele getuigen. Ik beveel u voor het aanschijn van God die alles ten leven wekt, en van Christus Jezus die voor Pontius Pilatus de goede belijdenis heeft afgelegd: bewaar dit gebod onbevlekt en ongerept tot de verschijning van onze Heer Jezus Christus.”(1 Tim. 12-14)
Voor het aangezicht van de Goddelijke rechter en voor zijn eigen geweten heeft iedere bisschop, priester en lekengelovige de morele plicht ondubbelzinnig te getuigen van die waarheden die in onze dagen worden verdoezeld, ondergraven en ontkend. Private en publieke vormen van een verklaring van deze waarheden zouden een beweging op gang kunnen brengen van een belijden van deze waarheid, van de verdediging ervan, en van eerherstel van alom verspreide zonden tegen het geloof, voor de zonden van verborgen en openlijke afval van het katholieke geloof van een niet klein gedeelte van de geestelijkheid en van de leken. Men dient echter te bedenken dat een dergelijke beweging niet beoordeeld mag worden naar de aantallen maar naar de waarheid, zoals de heilige Gregorius van Nazianze zei tijdens algemene leerstellige verwarring van de Ariaanse crisis: “God schept geen behagen in aantallen” (Or. 42, 7).
In het afleggen van getuigenis voor het onveranderlijke katholieke Geloof zullen de geestelijkheid en de gelovigen zich de waarheid herinneren dat “het hele lichaam van de gelovigen in zake van geloof niet kan dwalen. Zij tonen die speciale eigenschap van de bovennatuurlijke onderscheiding van het hele volk in zake van geloof, als zij van de bisschoppen tot de laatste gelovige een algemene instemming tonen in zake van geloof en zeden (Vaticanum II, Lumen Gentium, 12).
Mogen heiligen en grote bisschoppen, die leefden in tijden van leerstellige crises voor ons ten beste spreken en ons leiden met hun leer, zoals de volgende woorden van de heilige Augustinus doen, waarmee hij zich tot de heilige paus Bonifacius I richtte: “Aangezien de pastorale wachttoren eigen is aan ons allen die het ambt van het episcopaat vervullen (hoewel u daarin vooraanstaand bent op een meer verheven hoogte), doe ik wat ik kan met betrekking tot mijn klein deel van de taak omdat de Heer door de hulp van uw gebeden op mij neerziet om mij kracht te verlenen” (Contra ep. Pel. 1, 2).
Een gemeenschappelijke stem van de herders en de gelovigen via een duidelijke verklaring van de waarheden zal ongetwijfeld een effectief middel zijn tot een broederlijke en kinderlijke hulp voor de paus in de huidige buitengewone situatie van een algemene leerstellige onduidelijkheid en verwarring in het leven van de Kerk.
Wij geven deze publieke verklaring uit in de geest van christelijke liefde, die zichzelf uit in zorg voor de geestelijke gezondheid van de herders en van de gelovigen, dat wil zeggen van alle leden van het Lichaam van Christus, dat de Kerk is, met in gedachte de volgende woorden van de heilige Paulus in de eerste brief aan de Korintiërs: “opdat er in het lichaam geen verdeeldheid zou zijn en de ledematen eendrachtig voor elkaar zouden zorgen. Wanneer een lid lijdt, delen alle ledematen in het lijden; wordt een lid geëerd, alle delen in de vreugde. Welnu, gij zijt het lichaam van Christus, en ieder van u is een lid van dit lichaam.” (1 Kor. 12, 25-27) en in de brief aan de Romeinen: “Want zoals het menselijk lichaam vele organen heeft met allerlei verschillende functies, zo vormen wij allen tezamen in Christus een lichaam, en ieder afzonderlijk, zijn wij, evenals de ledematen van het lichaam, aangewezen op elkaar. De geestelijke gaven die wij bezitten verschillen naar de bijzondere genade die ieder van ons is geschonken. Hebt gij de gave van de profetie ontvangen, gebruik die in overeenstemming met het geloof. Hebt gij de gave van dienst of van lering ontvangen, legt u dan toe op dienstbetoon of onderricht. Wie een opwekkend woord heeft, moet anderen bemoedigen. Wie iets heeft uit te delen, schenke het weg met mildheid. Als ge leiding geeft, doet het met ijver, als ge barmhartigheid bewijst, doe het met blijmoedigheid. Uw liefde moet ongeveinsd zijn. Haat het kwaad, houdt vast wat goed is. Bemint elkander hartelijk met broederlijke genegenheid. Acht anderen hoger dan uzelf. Laat uw ijver niet verflauwen, weest vurig van geest, dient de Heer.”(Rom. 12, 4-11).
De kardinalen en bisschoppen die deze “Verklaring van de waarheden” ondertekenen, vertrouwen haar toe aan het Onbevlekt Hart van de Moeder Gods onder de aanroeping “Salus populi Romani” (Heil van het Romeinse volk) in het besef van de bijzonder spirituele betekenis die deze icoon heeft voor de Romeinse Kerk. Moge de hele katholieke Kerk onder de bescherming van de onbevlekte Maagd en Moeder van God “vechten tegen de lauwheid in het geloof, vast volharden in de leer van de apostelen en veilig voortgaan te midden van de stormen in de wereld totdat zij de hemelse stad bereikt”(Prefatie van de Mis ter ere van de Heilige Maagd Maria “Heil van het Romeinse volk”).
31 mei 2019
Write a Reply or Comment