De Kerk en het schandaal van het seksueel misbruik
door Benedictus XVI emeritus paus
Van 21-24 februari 2019 hebben zich op uitnodiging van paus Franciscus in het Vaticaan de voorzitters van alle bisschoppenconferenties van de wereld verzameld om zich over de crisis van het geloof en van de Kerk te beraden, die over heel de wereld door schokkende berichten over misbruik van clerici jegens minderjarigen te merken was. De omvang en het belang van het nieuws over dergelijke gebeurtenissen hebben priesters en leken ten diepste geschokt en niet weinigen hebben zelfs vraagtekens gezet bij het geloof van de Kerk als zodanig. Hier moest een duidelijk teken gesteld worden en een nieuwe start gezocht worden om de Kerk weer als licht onder de volken en als helpende kracht tegenover de destructieve machten geloofwaardig te maken.
Omdat ik zelf in de tijd van de publieke uitbarsting van de crisis en tijdens de toename ervan op een verantwoordelijke plaats als herder in de Kerk gewerkt heb, moest ik mij – ook al draag ik nu als emeritus geen directe verantwoordelijkheid – de vraag stellen wat ik vanuit de terugblik kan bijdragen aan een nieuwe start. Zo heb ik van de tijd van de aankondiging tot aan het moment van de bijeenkomst van de voorzitters van de bisschoppenconferenties notities gemaakt waarmee ik misschien een zekere bijdrage in dit moeilijke uur leveren kan. Na contact met de staatsecretaris, kardinaal Parolin, en de heilige vader zelf lijkt het mij juist de op die manier ontstane tekst in het “Klerusblatt” te publiceren.
Mij bijdrage is in drie delen onderverdeeld. In een eerste punt probeer ik heel kort de algemene maatschappelijke context van de kwestie te schilderen, zonder welke het probleem niet begrepen kan worden. Ik probeer aan te tonen, dat in de 60er jaren iets ongehoords is gebeurd zoals het op deze schaal in de geschiedenis nog nauwelijks is voorgekomen. Men kan zeggen dat in de 20 jaar vanaf 1960-1980 de tot dan toe geldende normen betreffende seksualiteit volkomen weggevallen zijn en er een wetteloosheid ontstaan is die men ondertussen met moeite geprobeerd heeft recht te trekken.
In een tweede punt probeer ik de effecten van deze situatie in de priesteropleiding en in het leven van de priesters aan te geven.
Tenslotte wil ik in een derde deel enkele perspectieven ontwikkelen voor een juist antwoord daarop van de kant van de Kerk.
I.
1. De zaak begint met de door de staat voorgeschreven en gefinancierde introductie van de kinderen en de jeugd in de betekenis van de seksualiteit. In Duitsland heeft het minister van Volksgezondheid, mevr. Strobel, een film laten maken waarin met als doel voorlichting nu alles vertoond werd wat men tot dan toe nooit publiek mocht laten zien, inclusief het geslachtsverkeer. Wat allereerst bedoeld was als voorlichting voor jonge mensen, is daarna als vanzelfsprekende als algemene mogelijkheid aanvaard.
Gelijksoortige effecten bereikte de “sekskoffer” die door de Oostenrijkse regering werd uitgebracht. Seks- en pornofilms werden nu werkelijkheid en dat ging zover, dat ze ook in de stationsbioscopen werden vertoond. Ik herinner me nog dat ik op een dag door Regensburg liep en voor een grote bioscoop een massa mensen zag staan wachten, zoals we dat tevoren in de oorlogstijd hadden meegemaakt, wanneer men ergens hoopte op een speciale distributie. Ik heb ook altijd onthouden hoe ik op Goede Vrijdag 1970 in de stad kwam en dat daar alle reclamezuilen vol zaten met een reclameposter met daarop levensgroot twee volledig naakte personen in innige omhelzing.
Tot de vrijheden die de revolutie van 1968 bevechten wilde, behoorde ook deze volledige seksuele vrijheid die geen normen meer toeliet. De bereidheid tot geweld die deze jaren kenmerkte, is met deze geestelijke ineenstorting ten nauwste verbonden. Inderdaad werden er in vliegtuigen geen seksfilms meer toegelaten omdat in de kleine gemeenschap van passagiers geweld uitbrak. Omdat ook uitwassen op het gebied van de kleding agressie opriep, hebben ook schooldirecteuren geprobeerd schooluniformen in te voeren die een leerklimaat zouden mogelijk maken. Tot de fysionomie van de Revolutie van 1968 hoorde dat ook pedofilie als geoorloofd en gepast werd gediagnosticeerd. Zeker voor de jonge mensen in de Kerk, maar niet alleen voor hen, was dit in veel opzichten een moeilijke tijd. Ik heb me altijd afgevraagd, hoe jonge mensen in deze situatie, naar het priesterschap toeleven en hoe ze het priesterschap met als zijn consequenties konden aanvaarden. De verregaande ineenstorting van de aantallen priesterkandidaten in die jaren en het zeer grote aantal laïciseringen waren een gevolg van al deze gebeurtenissen.
2. Los van deze ontwikkeling heeft zich in dezelfde tijd een ineenstorting van de katholieke moraaltheologie voorgedaan, die de Kerk weerloos maakte tegen de gebeurtenissen in de maatschappij. Ik probeer heel kort de loop van deze ontwikkeling te schetsen. Tot Vaticanum II werd de katholieke moraaltheologie grotendeels gefundeerd op het natuurrecht, terwijl de Heilige Schrift slechts als achtergrond of als bevestiging aangehaald werd. In het worstelen van het Concilie om een nieuw verstaan van de openbaring werd de optie van het natuurrecht grotendeels ter zijde geschoven een totaal op de Bijbel gebaseerde moraaltheologie geëist. Ik herinner me nog hoe de faculteit van de jezuïeten in Frankfurt een hoogbegaafde jonge pater (Schüller) opdracht gaf een moraal op te stellen die helemaal op de Schrift gebaseerd was. Pater Schüller werd dan daarna voor verdere studies naar Amerika gestuurd en kwam met het inzicht terug dat uit de Bijbel alleen geen systematische moraal kon worden opgesteld. Hij heeft toen een moraal geprobeerd die meer pragmatisch te werk ging zonder daarmee een antwoord op de crisis in de moraal te kunnen geven.
Tenslotte kreeg in het algemeen de stelling de overhand, dat de moraal alleen bepaald kan worden door het doel van het menselijk handelen. De oude stelling “Het doel heiligt de middelen” werd weliswaar niet in deze grove vorm bevestigd, maar deze manier van denken was bepalend geworden. Zo kon er ook niets bestaan dat zonder meer goed was en evenmin iets wat altijd kwaad was, maar alleen betrekkelijke waarderingen. Het goede bestond niet meer maar alleen het relatieve op dat moment en van de omstandigheden afhangende betere.
De crisis van de fundering en de weergave van de katholieke moraal nam op het einde van de 80er en in de 90er jaren dramatische vormen aan. Op 5 januari 1989 verscheen de “Keulse Verklaring” die door 15 katholieke theologieprofessoren ondertekend was en die zich richtte op diverse crisispunten in de verhouding tussen het bisschoppelijk leergezag en de taak van de theologen. Deze tekst, die eerst niet uitging boven de normale omvang van protesten, groeide heel snel uit tot een protest tegen het kerkelijk leergezag en bracht het potentieel aan protest dat zich wereldwijd tegen de te verwachten doctrinaire teksten van Johannes Paulus II verhief, heel duidelijk zichtbaar en hoorbaar (vgl. D. Mieth, Kölner Erklärung, LThK, VI3, 196).
Paus Johannes Paulus II, die de situatie van de moraaltheologie zeer goed kende en die aandachtig volgde, liet nu met het werk aan een encycliek beginnen, die dat alles weer in het rechte spoor zou brengen. Zij is onder de titel “Splendor Veritatis” op 6 augustus 1993 verschenen en heeft heftige tegenreacties van de kant van de moraaltheologen uitgelokt. Tevoren was het al de “Catechismus van de Katholieke Kerk” die op een overtuigende wijze de moraal die door de Kerk verkondigd wordt, weergaf.
Altijd blijf mij bij hoe de toentertijd leidende Duitse moraaltheoloog, Franz Böckle, die na zijn pensionering naar zijn vaderland Zwitserland was teruggekeerd, met het oog op de mogelijke beslissingen van de encycliek “Veritatis Splendor” verklaarde dat hij met alle hem ter beschikking staande krachten zijn stem zou verheffen tegen de encycliek als die zou besluiten dat er handelingen bestaan die altijd en onder alle omstandigheden slecht te noemen zijn. De goede God heeft hem de uitvoering van dit besluit bespaard; Böckle stierf op 8 juli 1991. De encycliek werd op 6 augustus 1993 gepubliceerd en bevatte inderdaad de beslissing dat er handelingen zijn die nooit goed kunnen worden. De paus was zich van het gewicht van deze beslissing destijds ten volle bewust en had met name voor dit deel van zijn schrijven nog eens topspecialisten geraadpleegd, die op zich niet aan de redactie van de encycliek hebben deelgenomen. Hij kon en mocht er geen twijfel over laten bestaan dat de moraal van het afwegen van het goede een uiterste grens moest respecteren. Er bestaan zaken die je niet naar de omstandigheden mag afwegen. Er bestaan waarden die nooit omwille van een hogere waarde mogen worden prijsgegeven en die ook staan boven het behoud van het fysieke leven. Het martelaarschap bestaat. God is meer dan zelfs het fysieke overleven. Een leven dat door de verloochening van God gekocht is, een leven dat op een laatste leugen berust, is geen leven. Het martelaarschap is een grondcategorie van het christelijk bestaan. Dat het martelaarschap in de theorie van Böckle en vele anderen moreel niet meer nodig is, laat zien, dat hier het wezen van het christendom zelf op het spel staat.
In de moraaltheologie was echter ondertussen een andere dringende kwestie ontstaan: algemeen verbreidde zich de stelling dat het kerkelijk leergezag alleen in doctrinaire kwesties echt definitief competent is (onfeilbaarheid); kwesties van moraal konden geen voorwerp zijn van onfeilbare beslissingen van het kerkelijk leergezag. Er zit wel iets juists in deze stelling die verder bediscussieerd moet worden. Maar er bestaat een moreel minimum dat met de fundamentele geloofsbeslissing onlosmakelijk verbonden is en dat moet worden verdedigd, als men het geloof niet tot een theorie wil reduceren, maar zijn eisen voor het concrete leven erkent. Uit dit alles wordt zichtbaar hoe principieel het gezag van de Kerk in zake moraal ter discussie staat. Wie de Kerk op dit terrein uiteindelijke doctrinaire competentie ontzegt, dwingt haar tot een zwijgen juist daar waar het om de grens tussen waarheid en leugen gaat.
Onafhankelijk van deze vraag werd in brede kringen van de moraal theologie de stelling ontwikkeld dat de Kerk geen eigen moraal heeft en kan hebben. Daarbij wordt erop gewezen dat alle morele stellingen ook parallellen in andere godsdiensten zou hebben en dat er daarom geen eigen christelijke moraal zou kunnen bestaan. Maar de vraag naar het eigene van een Bijbelse moraal wordt niet daardoor beantwoord, dat men bij iedere afzonderlijke zin ergens ook een parallel bij andere religies kan vinden. Veeleer gaat het om het geheel van de Bijbelse moraal, die als zodanig nieuw en anders is gezien in vergelijking met de afzonderlijke delen. De moraalleer van de heilige Schrift is uiteindelijk bijzonder door haar verankering in het Godsbeeld, in het geloof aan de ene God, die zich in Jezus Christus getoond heeft en die als mens heeft geleefd. De decaloog is een toepassing van het Bijbelse Godsgeloof op het menselijke leven. Godsbeeld en moraal horen bij elkaar en brengen zo het bijzondere nieuwe van de christelijke verhouding tot de wereld en tot het menselijk leven. Overigens is het christendom vanaf het begin met het woord hodós beschreven. Het geloof is een weg, een manier van leven. In de oude Kerk werd het catechumenaat als leefgebied tegenover een steeds meer immorele cultuur ingericht en daarin werd het bijzondere en het nieuwe van de christelijke levenswijze ingeoefend en werd deze tegelijk tegen de algemene levenswijze beschermd. Ik denk dat ook nu zo iets als catechumenale gemeenschappen nodig zijn om ervoor te zorgen dat het christelijk leven in zijn eigenheid zich überhaupt kan doorzetten.
II.
Eerste kerkelijke reacties
1. Het proces van afbraak van de christelijke opvatting van moraal, dat lang voorbereid en nog bezig is, zoals ik u probeerde te laten zien, heeft in de 60er jaren een radicaliteit beleefd zoals die er van tevoren nooit is geweest. Het is vanzelfsprekend dat deze afbraak van het morele leergezag van de Kerk zijn uitwerking zou hebben op de verschillende terreinen van het leven. In samenhang met het treffen van de voorzitters van de bisschoppenconferenties van heel de wereld met paus Franciscus is vooral de kwestie van het leven van de priester van belang en bovendien van de seminaries. Bij het probleem van de voorbereiding op het priesterlijke dienstwerk in de seminaries kan men inderdaad een verregaande ineenstorting vaststellen van de vorm van deze voorbereiding tot nog toe. In verschillende seminaries hebben zich homoseksuele clubs gevormd, die min of meer openlijk actief waren en het klimaat in de seminaries duidelijk veranderd hebben. In een seminarie in Zuid-Duitsland woonden priesterkandidaten en kandidaten voor het ambt van pastorale werker bij elkaar. Bij de gemeenschappelijke maaltijden waren seminaristen, gehuwde pastorale werkers, deels met vrouw en kind, en af en toe pastorale werkers met hun vriendinnen samen. De sfeer op het seminarie kon de voorbereiding op de priesterroeping niet ondersteunen. De Heilige Stoel had weet van dergelijke problemen, zonder daarover precies geïnformeerd te zijn. Als een eerste stap werd opdracht gegeven tot een apostolische visitatie in de seminaries van USA.
Omdat na Vaticanum II ook de criteria voor de keuze en de benoeming van bisschoppen veranderd was, was ook de verhouding van de bisschoppen tot hun seminaries zeer verschillend. Als criterium voor de benoeming van nieuwe bisschoppen werd nu vooral naar hun “conciliariteit” gekeken, waaronder natuurlijk verschillende dingen konden worden verstaan. Inderdaad werd onder conciliaire gezindheid in grote delen van de Kerk een kritische of negatieve houding tegenover de tot nu bestaande traditie verstaan. Deze moest nu door een radicaal open houding naar de wereld toe vervangen worden. Een bisschop, die tevoren rector geweest was, had de seminaristen pornofims laten zien, zogenaamd met de bedoeling hen zo weerbaar te maken tegen een gedrag dat met het geloof i strijd is. Er waren – niet alleen in de VS – hier en daar bisschoppen, die de katholieke traditie als totaal afwezen en probeerden in hun bisdommen een soort nieuwe, moderne “katholiciteit” te vormen. Misschien is het het vermelden waard dat in niet weinige seminaries studenten die bij het lezen van mijn boeken betrapt werden, als niet geschikt voor het priesterschap beschouwd werden. Mijn boeken werden als slechte literatuur verborgen en slechts zo ongeveer onder de bank gelezen.
De visitatie die nu volgde, bracht geen nieuwe informatie omdat kennelijk verschillende krachten hadden samengewerkt om de werkelijke situatie te verhullen. Er moest een tweede visitatie plaatsvinden en die bracht behoorlijk meer informatie, maar bleef in het algemeen toch zonder gevolgen. Toch heeft zich de situatie in de 70er jaren geconsolideerd. Desondanks kwam het maar hier en daar tot een nieuwe versterking van de priesterroepingen, omdat de situatie in zijn totaliteit zich anders ontwikkeld heeft.
2. De kwestie van de pedofilie is, zover ik mij kan herinneren, pas in de tweede heft van de 80er jaren een brandende kwestie geworden. Zij was in de USA ondertussen al tot een publiek probleem geworden, zodat de bisschoppen hulp zochten in Rome, omdat het kerkelijk recht, zoals het in de Codex staat, niet voldoende leek om de nodige maatregelen te nemen. Rome en de Romeinse canonisten hadden eerst moeite met dit onderwerp; naar hun mening moest een tijdelijke suspensie van het priesterlijk ambt voldoende zijn, om zuivering en helderheid te scheppen. Dat was voor de Amerikaanse bisschoppen niet aanvaardbaar, omdat de priesters zodoende in dienst van de bisschoppen bleven en beoordeeld werden als direct met hem verbonden figuren. Een vernieuwing en versterking van het bewust losjes vorm gegeven strafrecht van de nieuwe Codex kon pas langzaam zijn weg vinden.
Daarbij kwam echter en fundamenteel probleem in het zicht op het strafrecht. Als “conciliair” gold alleen nog het zogenaamde “garantisme”. Dat betekent dat vooral de rechten van de aangeklaagde gegarandeerd moesten worden en dat ging zelfs zo ver dat feitelijke een veroordeling überhaupt uitgesloten was. Als tegenwicht tegen de dikwijls onvoldoende verdedigingsmogelijkheid van aangeklaagde theologen werd nu hun recht op verdediging in de zin van het garantisme zo ver uitgebreid, dat veroordelingen nauwelijks nog mogelijk waren.
Staat u mij hier een klein excurs toe. Tegenover de omvang van de pedofiliemisdrijven komt mij een woord van Jezus in gedachte dat luidt: “Wie een van deze kleinen, die in mij geloven, tot zonde verleidt, voor hem was het beter, als hij met een molensteen om de hals in zee geworpen werd” (Mc. 9, 42). Dit woord gaat in zijn oorspronkelijke betekenis niet over seksuele verleiding van kinderen. Het woord “de kleinen” betekent in het spraakgebruik van Jezus de eenvoudige gelovigen, die door de intellectuele hoogmoed van hen die zich intelligent vinden in het geloof ten val gebracht kunnen worden. Jezus beschermt dus hier het goed van het geloof met een uitdrukkelijke strafdreiging aan het adres van hen die daar schade aan toe brengen. De moderne toepassing van de zin is in zich niet verkeerd, maar zij mag de oorspronkelijke betekenis niet toedekken. Daarin komt tegen iedere vorm van garantisme duidelijk naar voren, dat niet alleen het recht van de aangeklaagde belangrijk is en garantie nodig heeft. Net zo belangrijk zijn hoge goederen als het geloof. In een evenwichtig kerkelijk recht, dat overeenkomt met de totale boodschap van Jezus, moet men dus niet alleen garantistisch zijn voor de aangeklaagde waarvan de eerbiediging een rechtsgoed is. Het moet ook het geloof beschermen dat eveneens een belangrijk rechtsgoed is. Een goed samengesteld kerkelijk recht moet dus een dubbele garantie inhouden – rechtsbescherming voor de aangeklaagde, rechtsbescherming van het goed dat op het spel staat. Als men tegenwoordig deze op zich heldere opvatting verdedigt, dan spreekt men in het algemeen bij de kwestie van de rechtsbescherming van het geloofsgoed tot dovemans oren. Het geloof lijkt in het algemene rechtsbewustzijn niet meer de rang te hebben van een goed dat beschermd dient te worden. Dat is een bedenkelijke situatie, die door de herders van de Kerk beseft en ernstig genomen moet worden.
Aan de korte notities over de situatie van de priesteropleiding ten tijde van de publieke uitbraak van de crisis zou ik nog een paar aanwijzingen willen toevoegen om het kerkelijk recht in deze kwestie verder te ontwikkelen. Op zich is voor misdrijven van priesters de Congregatie voor de Clerus bevoegd. Maar omdat binnen die congregatie het garantisme de situatie over het algemeen beheerste, ben ik met paus Johannes Paulus II overeengekomen dat het verstandig zou zijn de competentie over deze misdrijven aan de Congregatie voor de Geloofsleer toe te wijzen, en wel onder de titel “Delicta maiora contra fidem”. Met deze toewijzing was ook de mogelijkheid tot de hoogste straf, dwz wegzending uit klerikale stand, mogelijk, die onder andere rechtstitels niet opgelegd had kunnen worden. Dat was bepaald geen truc om de hoogste straf te kunnen opleggen maar komt voort uit het belang van het geloof voor de Kerk. Inderdaad is het belangrijk te zien, dat bij dergelijk wangedrag van clerici uiteindelijk het geloof beschadigd wordt. Alleen daar waar niet het geloof het handelen van de mens bepaalt, zijn dergelijke misdaden mogelijk. De zwaarte van de straffen veronderstelt uiteraard ook een helder bewijs voor het vergrijp – de bedoeling van het garantisme dat blijft gelden. Met andere woorden: om de hoogste straf rechtmatig te kunnen opleggen, is een echt strafproces nodig. Daarmee waren echter zowel de bisdommen als Heilige Stoel overvraagd. We hebben daarom een minimumvorm van een strafproces geformuleerd en de zaak open gelaten of de Heilige Stoel zelf het proces overneemt, als het bisdom of het aartsbisdom daartoe niet in staat is. In ieder geval moest het proces door de Congregatie voor de Geloofsleer beoordeeld worden om de rechten van de aangeklaagde te garanderen. Tenslotte hebben wij in de Feria IV (dwz de vergadering van de leden van de Congregatie) een beroepsinstantie geschapen om ook een mogelijkheid van beroep tegen het proces te hebben. Omdat dit alles eigenlijk boven de krachten van de Congregatie voor de Geloofsleer uitging en er daarom tijdelijke vertragingen ontstaan zijn, die uit de aard der zaak tegengegaan moesten worden, heeft paus Franciscus verdere hervormingen doorgevoerd.
III
1. Wat moeten we doen? Moeten we misschien een andere Kerk scheppen zodat de dingen in orde kunnen komen? Welnu, dit experiment is al gedaan en is ook al mislukt. Slechts de gehoorzaamheid en de liefde voor onze Heer Jezus Christus kan de juiste weg wijzen. Proberen we dus als eerste opnieuw en van binnenuit te begrijpen wat de Heer met ons gewild heeft en nog wil.
Ik zou allereerst willen zeggen: als wij de inhoud van geloof dat in de Bijbel gefundeerd is, in het kort willen samenvatten, dan mogen we zeggen: de Heer is een geschiedenis van liefde met ons begonnen en wil de hele schepping daarin opnemen. De tegenkracht tegen het kwade dat ons en heel wereld bedreigt, kan uiteindelijk alleen daarin bestaan dat we die liefde aanvaarden. Zij is de echte tegenkracht tegen het kwade. De macht van het kwaad ontstaat doordat wij de liefde tot God weigeren. Verlost is wie zich toevertrouwt aan de liefde van God. Ons onverlost zijn berust op het onvermogen God lief te hebben. God te leren liefhebben, is dus de weg van de verlossing voor de mensen.
Proberen we deze wezenlijk inhoud van de openbaring van God nu wat verder te ontvouwen. Dan kunnen we zeggen: het eerste fundamentele geschenk dat ons het geloof geeft, bestaat in de zekerheid dat God bestaat. Een wereld zonder God kan alleen maar een wereld zijn zonder zin. Want waar komt dan alles vandaan wat bestaat? In ieder geval heeft het geen geestelijke basis. Het is er op een of andere manier zomaar en het heeft dan noch doel noch zin. Er bestaan dan geen normen voor het goede of het kwade. Dan kan alleen succes hebben wat sterker is dan het andere. De macht is dan het enige principe. Waarheid telt niet, die bestaat eigenlijk niet. Alleen als de dingen een geestelijke grond hebben, als ze gewild en gedacht zijn – alleen als er een Schepper God bestaat die goed is en het goede wil – kan ook het leven van de mens een zin hebben. Dat God bestaat als Schepper en maatstaf van alle dingen, is op de eerste plaats een oerverlangen. Maar een God die zich überhaupt niet zou uiten, zich niet zou laten kennen, zou een vermoeden blijven en zou de vorm van ons leven niet kunnen bepalen. Opdat God ook werkelijk God is in de bewuste schepping, moeten wij verwachten dat Hij zich op een of ander manier uit. Hij heeft dat op velerlei wijze gedaan, beslissend echter in de oproep die uitging naar Abraham en naar de mensen die opzoek waren naar God die richting en oriëntatie gaf die alle verwachting te boven ging: God wordt zelf schepsel, praat als mens met ons mensen.
Zo wordt definitief de zin “God is” tot een werkelijk blijde boodschap, juist omdat Hij meer dan kennis is, omdat Hij liefde schept en is. Hiervan de mens weer bewust te maken is de eerste fundamentele opgave die de Heer ons opgedragen heeft. Een maatschappij waarin God afwezig is – een maatschappij die Hem niet kent en als niet-bestaand behandelt, is een maatschappij die haar maatstaf verliest. In onze tijd werd het motto van de dood van God uitgevonden. Als God in een samenleving sterft, wordt zij vrij, zo heeft men ons verzekerd. In werkelijkheid betekent het sterven van God in de maatschappij ook het einde van haar vrijheid, omdat de zin sterft, die oriëntatie geeft. En omdat de maatstaf verdwijnt, die ons de richting wijst doordat zij leert te onderscheiden tussen goed en kwaad. De Westerse maatschappij is een maatschappij waarin God in het publieke domein afwezig is en waarin Hij voor haar niets meer te zeggen heeft. En daarom is het een maatschappij waarin de maat van het menselijke steeds meer verloren gaat. Op sommige punten wordt soms plotseling merkbaar dat welhaast vanzelfsprekend geworden is wat slecht is en de mens vernietigt. Zo is het met de pedofilie. Tot voor kort werd zij in theorie als volkomen rechtmatig beschouwd en heeft zij zich steeds verder uitgebreid. En nu erkennen wij verbijsterd dat met onze kinderen en jongeren dingen gebeuren die hen te gronde dreigen te richten. Dat dit zich ook kon uitbreiden in de Kerk en onder priesters moet een enorme schok voor ons zijn.
Hoe kon pedofilie een dergelijke omvang bereiken? Uiteindelijk ligt de oorzaak in de afwezigheid van God. Ook wij, christenen en priesters praten liever niet over God, omdat dit niet erg praktisch lijkt. Na de ontzetting van de tweede wereldoorlog hebben wij onze grondwet nog uitdrukkelijk geplaatst onder de verantwoordelijkheid voor God als norm. Een halve eeuw later was het niet meer mogelijk de verantwoordelijkheid voor God als maatstaf in de Europese grondwet op te nemen. God wordt gezien als een partijzaak van een kleine groep en kan niet meer als maatstaf staan voor de gemeenschap als geheel. In deze beslissing weerspiegelt zich de situatie van het Westen waarin God de privé aangelegenheid van een minderheid is geworden.
Een eerste opdracht, die uit de morele ontreddering van onze tijd moet volgen, bestaat daarin dat wij zelf weer beginnen vanuit God en naar Hem toe te leven. Wij moeten vooral zelf weer leren God als fundament van onze leven te erkennen en Hem niet als een of ander cliché terzijde laten. Onvergetelijk is voor mij de aansporing die de grote theoloog Hans Urs von Balthasar mij eens op een van briefkaarten schreef: “De drie-ene God, Vader, Zoon en Heilige Geest niet veronderstellen (voraussetzen) maar op de eerste plaats zetten (vorsetzen)!” Inderdaad wordt in de theologie God vaak als vanzelfsprekend verondersteld, maar concreet gaat het niet over Hem. Het thema God lijkt zo onwerkelijk, zo ver van alles af te staan wat ons bezig houdt. En toch wordt alles anders als men God niet veronderstelt maar op de eerste plaats zet. Hem niet ergens op de achtergrond laat, maar Hem in het middelpunt van ons denken, ons spreken en ons handelen aanvaardt.
2. God is voor ons mens geworden. Het schepsel mens ligt Hem zo na aan het hart, dat Hij zich met hem verenigd en zo heel feitelijk in de mensengeschiedenis is binnengetreden. Hij spreekt met ons, Hij leeft met ons, Hij lijdt met ons en Hij heeft voor ons de dood op zich genomen. Daarover spreken wij weliswaar uitvoerig in de theologie met geleerde woorden en gedachten. Maar juist zo ontstaat het gevaar dat wij ons tot heer van het geloof maken in plaats van ons door het geloof te laten vernieuwen en beheersen. Laten we dat eens bekijken ten aanzien van een centraal punt, de viering van de heilige eucharistie. Onze omgang met de eucharistie is tamelijk zorgwekkend. In het Tweede Vaticaanse Concilie ging het er terecht om dit sacrament van de tegenwoordigheid van het lichaam en bloed van Christus, de tegenwoordigheid van zijn persoon, van zijn lijden, sterven en verrijzen weer in het centrum van het christelijk leven en van het leven van de Kerk te plaatsen. Deels is dat ook gebeurd en wij willen de Heer daarvoor van harte dankbaar zijn. Maar algemeen overheersend is een andere houding: niet een vernieuwde eerbied voor de dood en de verrijzenis van Christus voert de boventoon, maar een manier van omgaan met Hem die de grootheid van het geheim beschadigt. De afnemende deelname aan de zondagse eucharistie laat zien hoe weinig wij, hedendaagse christenen, nog de grootheid van de gave kunnen inschatten, die bestaat in zijn werkelijke aanwezigheid. De eucharistie wordt tot een ceremonieel gebaar teruggebracht als het als vanzelfsprekend wordt beschouwd, dat de beleefdheid vraagt haar bij familiaire feesten of naar aanleiding van huwelijk een begrafenis aan iedereen uit te delen die als familie is uitgenodigd. De vanzelfsprekendheid waarmee op sommige plaatsen eenvoudigweg alle aanwezigen ook het heilig sacrament ontvangen, laat zien, dat men in de communie alleen nog maar een ceremonieel gebaar ziet. Als wij dus erover nadenken wat wij moeten doen, wordt het duidelijk, dat wij geen Kerk nodig hebben die door onszelf bedacht is. Wat nodig is, is veeleer een vernieuwing van het geloof aan de ons geschonken werkelijkheid van Jezus Christus in het sacrament. In de gesprekken met pedofilieslachtoffers ben ik mij van deze noodzaak steeds meer bewust geworden. Een jonge vrouw, die als misdienaar aan het altaar diende, heeft mij verteld dat de kapelaan, die de leiding over haar had als misdienaar, het seksueel misbruik dat hij met haar pleegde, altijd begon met de woorden: “Dit is mijn lichaam dat voor jou gegeven wordt.” Dat deze vrouw de consecratiewoorden niet meer kan aanhoren zonder de afschuwelijke ellende van het misbruik weer in zich te voelen, is zonder meer duidelijk. Ja, wij moeten de Heer met aandrang om vergeving smeken en Hem vooral bezweren en bidden dat Hij ons allemaal opnieuw de omvang van zijn lijden, zijn offer leert begrijpen. En wij moeten alles doen om het geschenk van de heilige eucharistie voor misbruik te behoeden.
3. En dan is tenslotte het mysterie van de Kerk. Onvergetelijk blijft de zin waarin bijna honderd jaar geleden Romano Guardini de vreugdevolle hoop uitgesproken heeft die zich bij hem en bij velen toentertijd opdrong: “Een gebeurtenis van enorme reikwijdte is begonnen; de Kerk ontwaakt in de zielen”. Hij wilde daarmee zeggen, dat de Kerk niet meer zoals voordien een apparaat was dat van buitenaf op ons toekomt, beleefd en ervaren werd als een soort instantie, maar nu voortaan ervaren werd als aanwezig in het hart – als niet alleen iets uiterlijks, maar iets wat ons innerlijk ontroert. Ongeveer een halve eeuw later voelde ik mij, toen weer aan dit voorval terugdacht en bij het zien van alles wat er gebeurde, in de verleiding komen de zin om te draaien: “De Kerk sterft in de zielen”. Inderdaad wordt de Kerk nu over het algemeen nog slechts gezien als een soort politiek apparaat. Men spreekt over haar bijna alleen in uitsluitend politieke categorieën, en dat geldt tot aan de bisschoppen toe, die hun voorstelling van de Kerk van morgen vrijwel uitsluitend politiek formuleren. De crisis die door de vele misbruikgevallen van priesters veroorzaakt werd, leidt ertoe de Kerk bijna te zien als iets wat mislukt is, dat wij nu zelf ter hand moeten nemen en opnieuw gestalte moeten geven. Maar een Kerk die door ons zelf gemaakt wordt, is niet iets waarop we kunnen hopen. Jezus zelf heeft de Kerk vergeleken met een visnet waarin goede en slechte vissen zitten, die op het eind door God zelf gescheiden moeten worden. Daarnaast staat de parabel van de Kerk als een akker waarop het goede graan groeit, dat God zelf gezaaid heeft, maar ook het onkruid dat “een vijand” stiekem ook daarop gezaaid heeft. Inderdaad is het onkruid in de akker van God, in de Kerk overduidelijk zichtbaar, en de slechte vissen in het net laten eveneens hun kracht zien. Maar desondanks blijft de akker de akker van God en het net het visnet van God. En er is in alle tijden niet alleen het onkruid en er zijn niet alleen de slechte vissen maar ook het zaad van God en de goede vissen. Dit met nadruk allebei verkondigen is geen valse apologetiek maar een noodzakelijke dienst aan de waarheid. In deze samenhang is het noodzakelijk te wijzen op een belangrijke tekst in de Openbaring van de apostel Johannes. De duivel wordt daar aangeduid als de aanklager die onze broeders dag en nacht bij God aanklaagt (Apok. 12, 10). De Apokalyps herneemt hier een gedachte die centraal staat in de raamvertelling van het boek Job (Job 1 en 2, 10; 42. 7-16). Daar wordt verteld dat de duivel voor het aanschijn van God de gerechtigheid van Job negatief als slechts uiterlijk probeerde voor te stelen. Daarbij ging het juist om wat de Apokalyps zegt: de duivel wil bewijzen dat er helemaal geen rechtvaardige mensen bestaan; dat alle gerechtigheid van mensen slechts iets uiterlijks is. Als men die nader op de proef zou kunne stellen, dan zou de schijn van gerechtigheid gauw wegvallen. Het verhaal begint met een dispuut tussen God en de duivel waarin God op Job als een werkelijk rechtvaardig iemand gewezen heeft. Bij hem moet alleen de proef op de som genomen worden, wie gelijk heeft. Neem hem zijn bezit af en u zult zien, dat van zijn vroomheid niets over blijft, is het argument van de duivel. God staat hem deze proeve toe, waaruit Job positief tevoorschijn komt. Nu gaat de duivel verder en zegt: “Huid om huid! Alles wat de mens bezit geeft hij in ruil voor zijn leven. Maar strek uw hand uit en kom aan zijn vlees en gebeente: waarachtig, hij zal U vervloeken in uw aangezicht” (Job 2, 41). Dan staat God hem een tweede ronde toe. Hij mag ook de huid van Job raken. Hij mag hem alleen niet doden. Voor de christen is het duidelijk dat Job, voor de totale mensheid als een voorbeeld voor God staat, Jezus Christus is. In de Apokalyps wordt het drama van de mensheid in zijn volle breedte weergegeven. Tegenover de Schepper God staat de duivel, die de totale mensheid en de totale schepping in een ongunstig daglicht plaatst. Hij zegt niet alleen tegen God maar vooral ook tegen de mens: kijk eens wat deze God gedaan heeft. Zogenaamd een goede schepping. In werkelijkheid is zij in haar totaliteit vol ellende en walging. Dat negatief spreken over de schepping is in werkelijkheid een negatief spreken over God. Het wil aantonen dat God zelf niet goed is en wil ons van Hem af brengen.
De actualiteit van wat ons de Apokalyps hier zegt, is duidelijk. Het gaat in onze tijd in de aanklacht tegen God vooral erom zijn Kerk als geheel in een kwaad daglicht te stellen en ons zo van haar af te brengen. De idee van een Kerk die door ons zelf beter wordt opgebouwd, is in feite een plan van de duivel waarmee hij ons wil afbrengen van de levende God door een leugenachtige logica waar wij al te gemakkelijk intrappen. Nee, de Kerk bestaat ook vandaag niet alleen uit slechte vissen en uit onkruid. Gods Kerk bestaat ook vandaag en zij is hier en nu het werktuig waardoor God ons redt. Het is heel belangrijk tegenover de leugens en de halve waarheden van de duivel de hele waarheid te stellen; ja, er is zonde in de Kerk en slechte dingen. Maar ook nu bestaat er de heilige Kerk die onverwoestbaar is. Er zijn ook nu vele nederige, gelovige, lijdende en liefdevolle mensen in wie de echte God, de liefdevolle God zich aan ons toont. God heeft ook nu zijn getuigen (“martyres”) in de wereld. Wij moet alleen alert zijn om hen te zien en te horen.
Het woord martelaar komt uit het procesrecht. In het proces tegen de duivel is Jezus Christus de eerste en eigenlijke getuige voor God, de eerste martelaar, die sindsdien door ontelbaren gevolgd is. De Kerk van vandaag is meer dan ooit een Kerk van martelaren en zo getuige van de levende God. Als wij met een waakzaam hart om ons heen kijk en luisteren, dan kunnen we tegenwoordig overal, juist onder de eenvoudige mensen maar ook in de hogere rangen van de Kerk, getuigen vinden, die met hun leven en hun lijden voor God opkomen. Het is een traagheid van hart als we hen niet willen zien. Tot de grote en wezenlijke taken van onze verkondiging hoort het, voor zover wij kunnen, woonplaatsen van geloof te scheppen en vooral ze te vinden en ze te erkennen. Ik woon in een huis, in een kleine gemeenschap van mensen, die steeds weer zulke getuigen van de levende God in het alledaagse leven ontdekken en ook mij daar met blijdschap op wijzen. De levende Kerk te zien en te vinden is een geweldige taak die ons leven sterkt en ons geloof steeds weer vreugde schenkt.
Aan het eind van mijn overwegingen wil ik paus Franciscus danken voor alles wat hij doet om steeds weer het licht van God te tonen, dat ook in onze tijd niet is ondergegaan. Dank u, heilige vader!
Vertaling: C. Mennen pr
Write a Reply or Comment