De kwestie van een ketterse paus
door Mgr. Athanasius Schneider
Er is geen historische casus dat een paus zijn ambt als paus tijdens zijn ambtsperiode op grond van een feitelijke of vermeende ketterij verloren heeft. Paus Honorius (625-638) werd postuum door drie oecumenische concilies geëxcommuniceerd (het 3de Concilie van Constantinopel 681, het 2de Concilie van Nicea 787 en het 4de Concilie van Constantinopel 870), omdat hij degenen die het monotheletisme bevorderden, steunde, en op deze manier hielp bij de verspreiding van de ketterij. In de brief waarmee de heilige paus Leo II (682-683), de besluiten van het 3de Concilie van Constantinopel bevestigde, sprak hij het anathema uit over paus Honorius (“anathematizamus Honorium”), waarbij hij verklaarde dat “Honorius in plaats van dat hij deze Apostolische Kerk gezuiverd heeft, het toeliet dat het onbevlekte geloof door een profaan verraad bevlekt werd” (Denzinger-Schönmetzer, nr. 563)
Het Liber Diurnus Romanorum Pontificum, een verzameling van formulieren, die in de pauselijke kanselarij tot in de 11de eeuw gebruikt werden, bevat de tekst van een pauselijke eed, volgens welke iedere nieuwe paus bij de aanvaarding van zijn ambt moest zweren dat hij “het 6de oecumenische Concilie erkende dat met een eeuwig anathema de aanstichters van de ketterij (het monotheletisme), Sergius, Pyrrhus, etc samen met Honorius verworpen heeft” (PL 105, 40-44).
In sommige brevieren tot in de 16de of tot in de 18de eeuw werd paus Honorius in de lezingen van de metten van 28 juni, het feest van de heilige paus Leo II, als ketter vermeld: “In synodo Constantinopolitano condemnati sunt Sergius, Cyrus, Honorius, Pyrrhus, Paulus et Petrus, necnon et Macarius, cum discipulo suo Stephano, sed et Polychronius et Simon, qui unam voluntatem et operationem in Domino Iesu Christo dixerunt vel praedicaverunt.” Het voortbestaan van deze brevierlezingen gedurende vele eeuwen laat zien, dat vele generaties katholieken geen aanstoot namen aan het feit dat een afzonderlijke paus en in een afzonderlijk geval schuldig bevonden kon worden aan een ketterij of aan de ondersteuning van een ketterij. In die tijd konden de gelovigen en hiërarchie van de Kerk een duidelijk onderscheid maken tussen de onverwoestbaarheid van het katholieke geloof, die in het leergezag van het Petrusambt door God gegarandeerd werd, en de ontrouw en het verraad van een concrete paus in de uitoefening van zijn leergezag.
Dom John Chapman verklaarde in zijn boek “The Condemnation of Pope Honorius” dat hetzelfde 3de Oecumenische Concilie van Constantinopel, dat het anathema over paus Honorius had uitgesproken, een helder onderscheid maakte tussen de dwaling van een afzonderlijke paus en de onfeilbaarheid in het geloof van de Apostolische Stoel als zodanig. In de brief waarin paus Agatho (678-681) gevraagd werd de Conciliebesluiten te erkennen, zeggen de vaders van het 3de Oecumenische Concilie van Constantinopel dat Rome een onfeilbaar geloof heeft, dat met gezag door de bisschoppen van de Apostolische Stoel, de opvolgers van Petrus, aan heel de Kerk verkondigd wordt. Men zou zich kunnen afvragen: hoe was het voor het 3de Oecumenische Concilie van Constantinopel mogelijk zoiets te beweren en in dezelfde ademtocht een paus als ketter te veroordelen? Het antwoord is duidelijk: paus Honorius was feilbaar, hij vergiste zich, hij was een ketter, en wel precies daarom, omdat hij niet, wat hij had moeten doen, met gezag de petrinische traditie van de Romeinse Kerk verkondigd had. Hij richtte zich niet naar de traditie, maar keurde een dwaalleer goed en hielp bij de verbreiding ervan. Omdat hij door zijn opvolgers veroordeeld werd, konden de woorden van paus Honorius I geen schade toebrengen aan het feit dat er geen dwaling is in het geloof van de apostolische Stoel. Die woorden werden tot hun werkelijke waarde gereduceerd: als een uitdrukking van zijn eigen persoonlijke mening.
De heilige paus Agatho liet zich niet door het beklagenswaardige gedrag van zijn voorganger Honorius I, die de verbreiding van een ketterij ondersteunde, misleiden en van de wijs brengen. In plaats daarvan hield hij vast aan zijn bovennatuurlijke visie dat de Stoel van Petrus in de verkondiging van het geloof niet kan dwalen, toen hij de keizer in Constantinopel schreef: “Het is de regel van het ware geloof, dat deze geestelijke moeder van uw vredevol rijk, de apostolische Kerk van Christus (de apostolische Stoel van Rome), zowel in tijden van bloei als ook bij tegenslag steeds met kracht hoog gehouden en verdedigd had; die, wat nog zal worden aangetoond, door de genade van de almachtige God, nooit van het pad van de apostolische traditie is afgedwaald, noch verdorven is geworden doordat zij aan ketterse nieuwigheden toegegeven heeft, maar van het begin af aan heeft zij het christelijk geloof ontvangen van zijn stichter, de apostelvorst van Christus, en zij blijft onbevlekt tot het einde volgens de belofte van de Heer en Verlosser zelf, die Hij in het heilige evangelie aan de vorst van zijn leerlingen gedaan heeft, toen Hij zei: “Petrus, Petrus, zie, de Satan heeft verlangd dat hij u als tarwe mag ziften. Maar ik heb voor u gebeden dat uw geloof niet bezwijkt. En als gij tot inkeer gekomen zijt, versterk dan uw broeders!”(Ep. “Consideranti mihi ad imperatores”) .
Dom Prosper Gueranger gaf een korte en verhelderende theologische en spirituele verklaring van dit concrete geval van een ketterse paus: “Wat een gejuich schalde door de afgrond toen een droevige paus Honorius, de plaatsbekleder van Hem die wezenlijk licht is, voor een ogenblik zag aan de kant van de krachten der duisternis, om een wolk aan te brengen tussen de hemel en die berg van God waar Hij met zijn Plaatsbekleder woont; met zekerheid was in die tijd de voorbede zwakker dan ze had moeten zijn” (The Liturgical Year, London 1900, vol. 12, p. 377).
Het is bovendien een belangrijk feit dat in de loop van tweeduizend jaar nooit een paus op grond op grond van het misdrijf van ketterij gedurende zijn ambtsperiode voor afgezet verklaard is. Paus Honorius I werd pas na zijn dood met het anathema bestraft. Het laatste geval van een ketterse of een deels ketterse paus was het geval van paus Johannes XXII (1316-1334), die de theorie verkondigde dat de heiligen zich pas in de visio beatifica konden verheugen na het laatste oordeel bij de tweede komst van Christus. De procedure in dit bijzondere geval was toentertijd als volgt: er waren publieke vermaningen (Universiteit van Parijs, koning Filips VI van Frankrijk), een afwijzing van de foutieve pauselijke theorie door theologische publicaties, en een broederlijke vermaning van de kant van kardinaal Jacques Fournier, die dan zijn opvolger werd als paus Benedictus XII (1334-1342).
De Kerk kon in deze zeldzame concrete gevallen van een ernstige theologische dwaling of een ketterij wel degelijk met een dergelijke paus leven. De praktijk van de Kerk tot nu toe was dat zij het definitieve oordeel over een regerende ketterse paus overliet aan zijn opvolgers of aan een toekomstig oecumenisch concilie, zoals gebeurde bij paus Honorius I. Datzelfde was waarschijnlijk ook bij paus Johannes XXII gebeurd, als hij zijn dwaling niet herroepen had.
Meerdere keren werden pausen door wereldlijke machthebbers of door criminele clans afgezet. Dat gebeurde met name gedurende de zogenaamde “saeculum obscurum”, de “donkere eeuw” (10de en 11de eeuw) waarin de Duitse keizers een paar onwaardige pausen afzetten, niet vanwege ketterij maar vanwege hun schandalige, immorele leven en hun machtsmisbruik. Zij werden in ieder geval niet na een canoniek proces afgezet, want dat is vanwege de goddelijke structuur van de Kerk onmogelijk. De paus ontvangt zijn gezag direct van God en niet van de Kerk; daarom kan de Kerk hem om geen enkele reden afzetten.
Het is een geloofsdogma dat de paus geen ketterij kan verkondigen als hij ex cathedra spreekt. Dat de goddelijke garantie dat de poorten van de hel de cathedra veritatis, die de apostolische Stoel van de heilige Petrus is, niet zullen overweldigen. Dom John Chapman, een deskundige in het onderzoek naar de geschiedenis van de veroordeling van paus Honorius I, schrijft: “De onfeilbaarheid is als het ware de top van een piramide. Hoe plechtiger de uitspraken van de Heilige Stoel zijn, des te zekerder kunnen we zijn van de waarheid ervan. Als ze het maximale aan plechtigheid bereiken, dat is, wanneer de uitspraak uitdrukkelijk ex cathedra is, dan is de mogelijkheid van een dwaling volledig geëlimineerd. Het gezag van een paus moet ook in de gevallen dat hij feitelijk niet onfeilbaar is, gevolgd en gerespecteerd worden. Dat een dergelijke uitspraak niet juist is, is een mogelijkheid die door het geloof en door de geschiedenis als mogelijk werd aangetoond”(The Condemnation of Pope Honorius, London 1907, 109).
Verbreidt een paus leerstellige dwalingen of ketterijen, dan heeft de goddelijke structuur van de Kerk al een tegenmiddel ter beschikking: in dit geval springen als vervanger in het dienstambt de vertegenwoordigers van het episcopaat en de onwankelbare sensus fidei van de gelovigen; daarbij is de getalsmatige verhouding niet beslissend. Het is al voldoende als enkele bisschoppen de integrale volheid het van het geloof verkondigen en op deze wijze de dwalingen van een ketterse paus corrigeren. Het is voldoende als de bisschoppen hun kudde onderrichten en voor de dwalingen van een ketterse paus behoeden; zo moeten het ook hun priesters en de ouders in de katholieke gezinnen doen.
Omdat de Kerk ook een bovennatuurlijke werkelijkheid en een mysterie is, een uniek bovennatuurlijk organisme, het mystieke Lichaam van Christus, moeten de bisschoppen, de priesters en de gelovige leken – naast terechtwijzingen, oproepen, geloofsbelijdenissen en publieke weerstand – voor de ketterse daden van een paus bovendien noodzakelijkerwijs akten van eerherstel brengen aan de goddelijke Majesteit en daden van verzoening stellen.
Volgens de dogmatische constitutie Lumen Gentium (vgl. nr 12) van het Tweede Vaticaans Concilie, kan het lichaam van de gelovigen in zijn geheel niet dwalen, als er vanaf de bisschoppen tot aan de laatste gelovige een algemene overeenstemming in vragen van geloof en moraal bestaat. Ook als een paus theologische dwalingen en ketterijen verbreidt, blijft toch het geloof van de Kerk als geheel intact op grond van de belofte van Christus betreffende de bijzondere bijstand en blijvende aanwezigheid in zijn Kerk van de Heilige Geest, de Geest van de waarheid (vgl. Joh. 14, 17; 1 Joh. 2, 27)
Als vanwege een ondoorgrondelijke toelating van God op een zeker moment van de geschiedenis en in een zeer zeldzaam geval een paus door zijn dagdagelijkse of gewone, niet onfeilbare leergezag dwalingen en ketterijen verbreidt, wekt tezelfdertijd de goddelijke voorzienigheid het getuigenis van enkele leden van het Bisschoppencollege en ook van de gelovigen om het in tijd beperkte falen van het pauselijk leergezag te compenseren. Men moet zeggen dat een dergelijke situatie zeer zelden voorkomt maar niet onmogelijk is, zoals de kerkgeschiedenis heeft bewezen. De Kerk is werkelijk één enkel organisch lichaam. Als een falen en een tekortkoming in het hoofd van het lichaam (de paus) optreedt, dan vult de rest van het lichaam (de gelovigen) of vooraanstaande leden van het lichaam (de bisschoppen) het tijdelijk pauselijk falen aan. Een van de beroemdste en meest tragische voorbeelden van een dergelijke situatie deed zich voor tijdens de Ariaanse crisis in de vierde eeuw, toen de zuiverheid van het geloof niet zozeer door de ecclesia docens (de paus en het episcopaat) als wel door de ecclesia docta (de gelovigen) in stand werd gehouden, zoals de zalige John Henri Newman heeft uiteengezet.
De theorie of de mening (het verlies van het pausschap door afzetting of door de vaststelling van het ipso-facto-verlies van het pausschap) stelt de paus impliciet gelijk met de hele Kerk of toont een ongezonde houding van een paus-centrisme, uiteindelijk van papolatrie. Onder de vertegenwoordigers van een dergelijke mening (daaronder ook enkele heiligen) waren mensen die een overdreven ultramontanisme of een paus-centrisme lieten zien, dat de paus tot een soort halfgod maakte, die helemaal geen vergissingen kon begaan, ook niet buiten de reikwijdte van de pauselijke onfeilbaarheid. Voor de aanhangers van deze mening (afzetting van een paus en verlies van zijn ambt op grond van ketterij) is een paus, die leerstellige dwalingen verdedigt, wat ook de theoretische en logische mogelijkheid van de zwaarste geloofsdwaling, d.i. een ketterij, insluit, bijgevolg onverdraaglijk en ondenkbaar, zelfs wanneer de paus zulke dwalingen in een gebied buiten het object van de pauselijke onfeilbaarheid, zou verdedigen.
De theorie of de theologische mening dat een ketterse paus afgezet kan worden of zijn ambt kan verliezen was vreemd aan het eerste millennium. Zij heeft haar oorsprong in de Hoge Middeleeuwen, in een tijd dat het pauselijke centralisme tot een zeker hoogtepunt kwam en de paus gaandeweg met de Kerk als zodanig vereenzelvigd werd. In de wortel was hier al de wereldse houding van een absolute vorst zichtbaar volgens het motto: “L’État, c’est moi!” of in kerkelijke termen: “De Kerk – dat ben ik!”
De theorie dat een ketterse paus ipso facto zijn ambt verliest werd een wijd verbreide mening vanaf de Hoge Middeleeuwen tot in de twintigste eeuw. Toch blijft ze maar een theologische mening en geen leer van de Kerk en kan daarom niet de hoedanigheid van een duurzame en bestendige leer van de Kerk voor zich opeisen, vooral omdat geen oecumenisch concilie en geen paus een dergelijke mening nadrukkelijk ondersteund hebben. Toch blijft het feit dat Kerk een ketterse paus heeft veroordeeld, maar pas postuum en niet tijdens zijn ambtstijd. Ook al hebben enkele kerkleraren (bijv. de heilige Robertus Bellarminus, de heilige Franciscus van Sales) deze mening verdedigd, daarmee wordt niet het waarheidsgehalte of het feit van een algemene leerstellige consensus bewezen. Ook kerkleraren kunnen zich vergissen, zoals bij de heilige Thomas van Aquino het geval was met betrekking tot de kwestie van de onbevlekte ontvangenis, de materie van het wijdingssacrament, of het sacramentele karakter van de bisschopswijzing.
Er heeft in de Kerk een tijd bestaan waarin bijvoorbeeld een objectief verkeerde algemene theologische mening stelde dat het overreiken van de voorwerpen de materie van het wijdingssacrament zou uitmaken, een mening echter die geen aanspraak kon maken op ouderdom en universaliteit, zelf al werd zij gedurende een beperkte tijd door een paus (door het decreet van Eugenius IV) of door liturgische boeken (minstens in een beperkte tijd) ondersteund. Deze algemene mening werd uiteindelijk door Pius XII in 1947 gecorrigeerd.
De theorie – afzetting van een ketterse paus of het ipso facto verlies van zijn ambt op grond van ketterij – is slechts een theologische mening, die niet de noodzakelijke theologische voorwaarden van ouderdom, universaliteit en consensus (semper, ubique, ab omnibus) vervult. Er zijn geen uitspraken van het gewone algemene leergezag of van het pauselijk leergezag, die de theorieën van de afzetting van een ketterse paus of van een ipso-facto-verlies van zijn ambt op grond van ketterij ondersteund hebben. Een middeleeuwse canonieke traditie, die later in het Corpus Iuris Canonici (het in de Latijnse Kerk geldende kerkelijke recht tot 1918) opgenomen werd, stelt dat een paus in geval van ketterij veroordeeld kon worden: “Papa a nemine est iudicandus, nisi deprehendatur a fide devius”, dwz “de paus kan door niemand veroordeeld worden behalve wanneer hij van het geloof afwijkt” (Decretum Gratiani, Prima Pars, c. 6,3. Pars). Het kerkelijk recht van 1917 verwijderde echter de norm van het Corpus Iuris Canoni waarin sprake is van een ketterse paus. Ook het kerkelijk recht van 1983 bevat een dergelijke norm niet.
De Kerk heeft altijd geleerd dat ook een ketters iemand, die op grond van een formele ketterij automatische geëxcommuniceerd wordt, desondanks geldig de sacramenten kan toedienen en dat een ketter of een formeel geëxcommuniceerde priester in een extreme situatie ook een jurisdictie-act kan uitvoeren doordat hij een penitent de sacramentele absolutie geeft. De normen voor de pauskeuze die tot en met Paulus VI geldig waren, bepaalden dat zelfs een geëxcommuniceerde kardinaal aan de paus keuze kon deelnemen en zelfs tot paus gekozen kon worden: “Geen kardinaal-kiezer mag van de actieve of passieve deelname aan de pauskeuze worden uitgesloten op grond van of wegens het argument van excommunicatie, suspensie, interdict of een ander kerkelijk beletsel. Elk van deze beperkingen moet als opgeheven beschouwd worden, in zover het de uitkomst van de keuze betreft”(Paulus VI, Apostolische Constitutie Romano Pontifice eligendo, nr. 35). Dit theologisch principe moet ook in het geval van een ketterse bisschop of een ketterse paus aangewend worden. Zij kunnen dus ondanks hun ketterijen geldige jurisdictiehandelingen stellen en verliezen daarom niet op grond van een ketterij ipso facto hun ambt.
De theorie of de theologische mening, die een afzetting van een ketterse paus of een ipso-fact-verlies zijn ambt op grond van ketterij voor mogelijk houdt, is in de praktijk onuitvoerbaar. Als zij praktisch werd toegepast, zou er een situatie ontstaan die vergelijkbaar is met het grote schisma zoals de Kerk dat al rampzalig genoeg eind 14de eeuw en begin 15de eeuw meegemaakt heeft. Er zal inderdaad altijd een deel van het kardinaalscollege en een aanzienlijk deel van het wereldepiscopaat en ook van de gelovigen zijn, die het er niet mee eens zullen zijn, een concrete pauselijke dwaling (dwalingen) als formele ketterij (ketterijen) te kwalificeren en die bijgevolg de paus van dat moment als de enige wettige paus zullen blijven beschouwen.
Een formeel schisma met twee of meer kandidaten voor de pauselijke stoel – wat een onvermijdelijk gevolg zou zijn ook van een canoniek doorgevoerde ambtsontheffing van een paus – zal noodzakelijkerwijs meer schade voor de Kerk als geheel betekenen dan een relatief korte en bijna nooit voorkomende periode waarin een paus leerstellige dwalingen of ketterijen verbreidt. De situatie van een ketterse paus zal altijd relatief kort zijn in vergelijking met de tweeduizend jaar dat de Kerk bestaat. In deze zelden voorkomende en delicate omstandigheid moet men een ingreep aan de goddelijke voorzienigheid overlaten.
De poging om een ketterse paus tot iedere prijs af te zetten, is een teken van een al te menselijke manier van denken en weerspiegelt uiteindelijk het gebrek aan bereidheid om het tijdelijke kruis van een ketterse paus te dagen. Tegelijk is het een weerspiegeling van de al te menselijk emotie van de ergernis. In elk geval kiest men voor een veel te menselijke oplossing die lijkt op hoe men zich in de politiek gedraagt. De Kerk en het pausschap zijn realiteiten, die niet slechts menselijk zijn maar ook goddelijk. Het kruis van een ketterse paus – al is het ook van beperkte duur – is het grootste kruis dat je je voor heel de Kerk kunt voorstellen.
Een andere fout in de wil om een ketterse paus af te zetten bestaat in een indirecte of onbewuste gelijkstelling van de Kerk met de paus of dat men daarin de paus tot spil van het dagelijkse leven van de Kerk wil maken. Dat betekent uiteindelijke en onbewust een neiging tot een ongezond ultramontanisme, een paus-centrisme en een papolatrie, dwz personencultus van de paus. Er waren in de kerkgeschiedenis inderdaad tijden dat de Stoel van Petrus geruime tijd vacant was. Bijvoorbeeld was er van 29 november 1268 tot 1 september 1271 noch een paus noch een tegenpaus. Daarom moeten katholieken de paus en zijn woorden niet tot middelpunt van hun dagelijks leven maken.
Men kan kinderen van een gezin onterven. Men kan echter niet de vader van het gezin onterven, hoe schuldig hij ook is en hoe verschrikkelijk hij zich ook gedraagt. Dat is de wet van de hiërarchie, die God ook aan de basis van de schepping gelegd heeft. Dat moeten we ook op de paus toepassen. Hij is immers tijdens zijn ambtsperiode de geestelijke vader van het hele gezin van Christus op aarde. In het geval van een misdadige en verschrikkelijke vader moeten de kinderen zich terugtrekken en het contact met hem vermijden. Desondanks kunnen ze niet zeggen: “Wij willen een nieuwe en een goede vader voor ons gezin kiezen”. Dat druist tegen het gezonde mensenverstand en de natuur in. Hetzelfde principe is ook van toepassing in de kwestie van een ketterse paus. De paus kan door niemand afgezet worden. God alleen kan ingrijpen en Hij zal dat te zijner tijd doen omdat Hij zich in zijn voorzienigheid niet vergist (“Deus in sua dispositione non fallitur”). Gedurende het eerste Vaticaans Concilie sprak bisschop Zinelli, relator van de geloofscommissie, met de volgende woorden over de mogelijkheid van een ketterse paus: “Als God een zo groot kwaad toestaat (dwz een ketterse paus), dan zal het aan middelen om een dergelijke situatie te herstellen niet ontbreken” (Mansi 52, 1109).
De afzetting van een ketterse paus zou uiteindelijk de ketterij van het conciliarisme, van het sedevacantisme bevorderen en geestelijke houding die karakteristiek is voor zuiver menselijke of politieke gemeenschappen. Zij zou ook een geesteshouding ondersteunen die lijkt op het protestantse seperatisme en het autocefalisme binnen de wereld van de orthodoxe kerken.
De theorie of de mening die een afzetting en ambtsverlies van de paus als legitiem beschouwt, lijkt bovendien in zijn diepste kern – zij het ook onbewust – een soort op het pausschap toegepaste vorm van donatisme. De theorie van het donatisme vereenzelvigde de gewijde ambtsdragers (priesters en bisschoppen) bijna helemaal met de morele heiligheid van Christus zelf, en verlangde dus voor de geldigheid van het ambt de afwezigheid van morele misstappen of wangedrag in het publieke leven. Deze theorie sluit op gelijksoortige wijze de mogelijkheid van een paus uit, die leerstellige dwalingen, dwz ketterijen begaat, omdat daardoor zijn ambt ongeldig of vacant verklaard wordt, zoals de praktijk was bij de donatisten, die het priester- of bisschopsambt op grond van fouten in het morele leven ongeldig of vacant verklaarden.
Men zou zich kunnen voorstellen dat het hoogste gezag in de Kerk (de paus of een oecumenisch concilie) in de toekomst de volgende of soortgelijke verplichtende canonieke normen voor het geval van een ketterse of een evident heterodoxe paus zou kunnen uitvaardigen:
* Een paus kan niet afgezet worden in welke vorm of om welke reden dan ook, ook niet op grond van ketterij.
* Iedere pas gekozen paus is bij zijn ambtsaanvaarding als hoogste leraar van de Kerk verplicht een eed af te leggen om de hele kudde van Christus te behoeden voor de gevaren van ketterij en in woord en daad iedere schijn van ketterij te vermijden, in overeenstemming met zijn verplichting alle herders en gelovigen te sterken in het geloof.
* Een paus die evidente theologische dwalingen of ketterijen verkondigt of die door zijn handelingen en nalatigheden de verbreiding van ketterijen bevordert, moet in een broederlijke en private vorm door de deken van het college van kardinalen verplicht worden gecorrigeerd.
* Na vergeefse private vermaning moet de deken van het college van kardinalen een oproep doen tot gebed voor de paus zodat hij weer de kracht krijgt de hele Kerk ondubbelzinnig in het geloof te sterken.
* Tegelijkertijd moet de deken van het college van kardinalen een geloofsbelijdenis publiceren waarin de theologische dwaling, die de paus leert of duldt (zonder dat het noodzakelijk is dat de paus genoemd wordt), afgewezen wordt.
* Als de deken van het college van kardinalen dit niet doet of verzuimt de vermaning, de oproep tot gebed voor de paus en de publicatie van een geloofsbelijdenis uit te voeren, moet iedere willekeurige kardinaal, bisschop of groep van bisschoppen dit op zich nemen en als ook de kardinalen en de bisschoppen het nalaten of verzuimen, moet iedere willekeurige katholieke gelovige of een groep van katholieke gelovigen dit doen.
* De deken van het college van kardinalen of een kardinaal, een bisschop of een groep van bisschoppen, een gelovige katholieke of een groep van katholieke gelovigen die de vermaning, de oproep tot gebed en de publicatie van een geloofsbelijdenis op zich genomen hebben, kunnen daarvoor geen canonieke maatregelen of straffen krijgen of beschuldigd worden van minachting voor de paus.
In het zeer zeldzame geval van een ketterse paus kan de geestelijke toestand van de Kerk met de woorden van de heilige paus Gregorius de Grote (590-604) beschreven worden die de Kerk van zijn tijd “een oud en door de golven erg aangetast schip” noemt, waarin van alle kanten de golven binnendringen en de verrotte planken, die door de dagelijkse storm gegeseld worden, kreunend de naderende schipbreuk aankondigen”(Registrum I, 4 Ep. Ad Ioannem episcopum Constantinopolitanum)
De episode uit het evangelie over onze Heer, die het stormachtige meer tot rust brengt en Petrus die in het water zinkt, redt, leert ons dat ook in de heel dramatische en menselijk gezien hopeloze situatie van een ketterse paus alle herders van de Kerk en de gelovigen erop moeten vertrouwen dat God in zijn voorzienigheid zal ingrijpen en dat de Christus de storm die woedt, tot rust zal brengen en in de opvolgers van Petrus, zijn plaatsbekleder op aarde, de kracht zal vernieuwen om alle herders en gelovigen in het katholieke en apostolische geloof te sterken.
De heilige paus Agatho (678-681), die de moeilijke taak had de schade die paus Honorius I aan de zuiverheid van het geloof had toegebracht, te beperken, heeft aan alle opvolgers van Petrus pittige woorden en een vurige oproep nagelaten om steeds in het bewustzijn van deze zware verplichting de maagdelijke zuiverheid van het geloofsgoed onaangetast te bewaren: “Wee mij, als ik door te zwijgen de waarheid toedek die ik aan de wisselaars moet doorgeven, dwz aan het christenvolk moet leren en het daarmee moet doordrenken. Wat moet ik bij het komende gericht, dat Christus zelf zal houden, zeggen, als ik mij ervoor schaam – wat God verhoede – hier de waarheid van zijn woorden te preken? Wat voor rechtvaardiging zal ik voor mijzelf kunnen geven, voor de zielen die mij toevertrouwd waren, als Hij een strenge rekenschap over het ambt, dat ik ontvangen heb, zal opeisen?” (Ep. Consideranti mihi ad imperatores).
Toen de eerste paus, de heilige Petrus, fysiek met kettingen geboeid was, bad de hele Kerk voor zijn bevrijding: “Petrus nu werd in de gevangenis vastgehouden; maar de gemeente bad zonder ophouden voor hem tot God” (Hand. 12, 5) Als een paus dwalingen of ketterijen verbreidt, dan zit hij gevangen in geestelijke ketenen of in een geestelijke gevangenis. De hele Kerk moet een bovennatuurlijke volharding in een dergelijk gebed hebben een bovennatuurlijke hoop op de waarheid, dat het uiteindelijk God en niet de paus is die zijn Kerk leidt.
Als paus Honorius I (525-638) een niet duidelijke houding aannam met betrekking tot de verbreiding van de nieuwe ketterij van het monotheletisme, stuurde de heilige Sofronius, patriarch van Jeruzalem een bisschop uit Palestina naar Rome met de woorden: “Ga naar de Apostolische Stoel waar de fundamenten van de heilige leer liggen en houd niet op met bidden totdat de Apostolische Stoel de nieuwe ketterij veroordeeld heeft.”
In de aanpak van het tragische geval van een ketterse paus moeten alle leden van de Kerk, vanaf de bisschoppen tot en met de eenvoudige gelovigen alle legitieme middelen benutten, zoals bijvoorbeeld private en publieke vermaningen van de dwalende paus, voortdurende en vurige gebeden en publieke belijdenissen van de waarheid, zodat de Heilige Stoel weer in alle helderheid de goddelijke waarheden belijdt, die de Heer aan Petrus en al zijn opvolgers toevertrouwd heeft. “Aan de opvolgers van Petrus werd de heilige Geest namelijk niet beloofd om door een openbaring een nieuwe leer aan het licht te brengen maar om met zijn bijstand de openbaring die door de apostelen is overgeleverd, resp. der erfenis van het geloof heilig te bewaren en getrouw uit te leggen”. ( Vaticanum I, Dogmatische Constitutie Pastor Aeternus, hoofdst. 4).
Iedere paus en alle leden van de Kerk moeten aan de wijze en tijdloze woorden herinnerd worden die het oecumenische concilie van Konstanz (1414-14-18) over de paus gesproken heeft als eerste persoon in de Kerk, die door het geloof gebonden is en gewetensvol over de zuiverheid van het geloof moet waken: “Omdat de paus van Rome een zo grote macht onder de stervelingen uitoefent, is het juist, dat hij des te meer door de absolute banden van het geloof en door de riten die met het oog op de sacramenten van de Kerk in acht genomen moeten worden, gebonden is. Daarom bepalen en bevelen wij, opdat de volheid van het geloof in een toekomstige paus vanaf het moment dat hij paus wordt, mag oplichten, dat van nu af aan iedereen die tot paus gekozen wordt, de volgende belijdenis en verklaring publiekelijk aflegt”(39. zitting van 9 oktober 1417, geratificeerd door paus Martinus V).
In dezelfde zitting besloot het concilie van Konstanz, dat iedere pas gekozen paus een geloofseed moest afleggen. Het concilie stelde het volgende formulier samen waaruit wij de belangrijkste passages citeren: “Ik, N., gekozen paus, belijd en verklaar met hart en mond voor de almachtige God, dat ik het katholieke geloof vast wil geloven en bewaren volgens de overleveringen van de apostelen, de algemene concilies en de andere heilige vaders. Ik wil dit geloof onveranderd tot het laatste puntje bewaren; ik wil het sterken, verdedigen en preken tot de dood en tot het vergieten van mijn bloed, en op dezelfde wijze wil ik in alles de riten die door de kerkelijke sacramenten van de katholieke Kerk zijn overgeleverd, volgen en in acht nemen.”
Hoe aangepast aan onze tijd is een dergelijke pauselijke eed en hoe dringend is het een dergelijke eed in praktijk te brengen juist in onze dagen. De paus is geen absolute monarch die doen en zeggen kan wat hem belieft, die de leer of de liturgie naar zijn goeddunken kan veranderen. Ongelukkigerwijs werd in de afgelopen eeuwen – in tegenstelling tot de apostolische traditie in de oudheid – het gedrag van de paus als absolute monarch of als halfgod zodanig algemeen geaccepteerd dat het de theologische en spirituele visie van de overwegende meerderheid van de bisschoppen en de gelovigen, met name onder het vrome volk, sterk beïnvloed heeft. Het feit dat de paus de eerste in de Kerk moet zijn die nieuwigheden vermijdt doordat hij op voorbeeldige wijze gehoorzaam is aan de traditie van het geloof en de liturgie, is soms uit het bewustzijn van de bisschoppen en de gelovigen verdwenen door een blinde en vrome aanvaarding van een soort pauselijk absolutisme.
De pauselijke eed in het Liber Diurnus Romanorum Pontificum beschouwde de onwankelbare gelovige trouw aan de traditie, zoals ze door al zijn voorgangers aan hem overgeleverd was, als voornaamste plicht en de meest eminente eigenschap van een nieuwe paus: “Nihil de traditione, quod a probatissims praedecessoribus meis servatum reperi, diminuere vel mutare, aut aliquam novitatem admittere; sed ferventer, ut vere eorum discipulis et sequipeda, totis viribus meis conatibusque tradita conservare ac venerari.” (Niets van de ontvangen overlevering veranderen, en niets van wat ik aangetroffen heb en dat door mijn God welgevallige voorgangers behoed werd, verminderen, veranderen of een of andere nieuwigheid toestaan; met vurige overgave als hun ware leerling en opvolger, met al mijn krachten en inzet het toevertrouwde goed bewaren en vereren.”).
Dezelfde pauselijke eed benoemde concreet de trouw aan de lex credendi (de wet van het geloof) en aan de lex orandi (de wet van het bidden).Met het oog op de lex credendi (wet van het geloof) zegt de tekst van de eed: “Verae fidei rectitudinem, quam Christo auctore tradente, per successores tuos atque discipulos, usque ad exiguitatem meam perlatam, in tua sancta Ecclesia reperi, totis conatibus meis, usque ad animam et sanguinem custodire, temporumque difficultates, cum tuo adjutorio, toleranter sufferre.” (Ik beloof dat ik met al mijn kracht, zelfs tot in de dood en tot het vergieten van mijn bloed, de zuiverheid van het ware geloof te bewaren, waarvan Christus de auteur is, dat door uw opvolgers en leerlingen aan mijn nietige persoon is overgeleverd, en dat ik in uw Kerk aantrof. Ik beloof eveneens de moeilijkheden van de tijd met geduld te verdragen.”)
Met betrekking tot de lex orandi zegt de pauselijke eed: “Disciplinam et ritum Ecclesiae, sicut inveni, et a sanctis praecessoribus meis traditum reperi, illibatum custodire.” (ik beloof de discipline en de liturgie van de Kerk onaangetast te bewaren zoals ik ze heb aangetroffen en zoals ze door mijn heilige voorgangers zijn overgeleverd.”).
In de laatste honderd jaar zijn er enkele voorbeelden geweest van een soort pauselijk absolutisme met betrekking tot de veranderingen in de liturgische traditie van de Kerk. Als wij de lex orandi beschouwen, kunnen we drastische veranderingen vaststellen, die door Pius X, Pius XII, en Paulus VI zijn doorgevoerd, en met betrekking tot de lex credendi veranderingen die door paus Franciscus zijn getroffen.
Pius X was de eerste paus in de geschiedenis van de Latijnse Kerk, die zo radicaal de ordening van de psalmen (cursus psalmorum) hervormde, dat hij wat betreft de verdeling van de psalmen een nieuw officie schiep. Het volgende geval was paus Pius XII, die voor het liturgisch gebruik een radicaal veranderde Latijnse versie van de duizend jaar oude en welluidende tekst van de Vulgaat van het psalterium goedkeurde. De nieuwe Latijnse vertaling, het zgn. “Piuspsalterium” was een door academici kunstmatig samengestelde tekst en in zijn kunstmatigheid moeilijk uit te spreken. Deze nieuwe Latijnse versie – terecht bekritiseerd met het spreekwoord “accessit latinitas, recessit pietas”- werd de facto door de hele Kerk onder het pontificaat van paus Johannes XXIII afgewezen. Paus Pius XII veranderde ook de liturgie van de Goede Week, een duizend jaar oude liturgische schat van de Kerk, om in de plaats daarvan deels ex novo uitgevonden riten in te voeren. Ongehoorde liturgische veranderingen werden daarentegen ingevoerd door paus Paulus VI met zijn revolutionaire hervorming van de Misritus en de riten van de andere sacramenten, een liturgische hervorming die in een dergelijke radicaliteit geen vroegere paus had durven doorvoeren.
Paus Franciscus bracht een revolutionaire theologische verandering, toen hij de praktijk van bepaalde plaatselijke kerken goedkeurde om seksueel actieve echtbrekers (die in zogenaamde “onregelmatige verbintenissen” samenwonen) in afzonderlijke gevallen tot de heilige communie toe te laten. Ook als deze lokale normen niet de universele normen van de Kerk weerspiegelen, toch zijn zij een loochening in de praktijk van de goddelijke waarheid van de absolute onontbindbaarheid van een geldig en voltooid sacramenteel huwelijk. Een andere verandering wat betreft een leerstellige kwestie bestaat in de verandering van de Bijbelse en constante leer van tweeduizend jaar betreffende het principe van de legitimiteit van de doodstraf. Een verdere leerstellige verandering bestaat in zijn goedkeuring van een zin in het interreligieuze document van Abu Dhabi van 4 februari 2019 waarin beweerd wordt, dat de verscheidenheid van de geslachten, samen met de verscheidenheid van rassen en de verscheidenheid van religies uitdrukking zijn van de wijze wil van God. Deze formulering vereist een officiële pauselijke correctie, anders zou zij ingaan tegen het eerste gebod van de decaloog en de glasheldere en uitdrukkelijke leer van onze Heer Jezus Christus en daarmee tegen de goddelijke openbaring.
Tegen deze achtergrond staat het des indrukwekkender en gedenkwaardige verhaal uit het leven van paus Pius IX, die als een groep bisschoppen het verzoek om een verandering in de canon van de Mis indienden (de invoering van de naam van de heilige Jozef), antwoordde: “Dat kan ik niet doen, ik ben maar de paus!”
Het volgende gebed van Dom Prosper Gueranger, waarin hij de heilige paus Leo II prijst om zijn onvermoeibare verdediging van de zuiverheid van het geloof tijdens de naweeën van de crisis die door paus Honorius I veroorzaakt waren, moet eigenlijk door iedere paus en alle gelovigen, met name in onze tijd, met volharding gebeden worden:
Heilige Leo, bewaar te allen tijde de herder die de Kerk van Christus leidt opdat hij zichzelf verre houdt van de verduisterende nevel die de wereld uitademt; bewaar in het hart van de gelovige kudde het krachtig gebed, dat voortdurend zonder onderbreken voor hem door de Kerk moet geschieden (vgl. Hand. 12, 5), opdat Petrus, ook als hij in de diepste van een donkere kerker in ketenen ligt, door de zon van de gerechtigheid bereikt wordt en in dit zuiver licht duidelijk zijn weg mag kennen; dan zal het hele lichaam van de Kerk in het licht zijn (Mt. 6, 22). Wij erkennen meer en meer de kracht van de rots waarop de Kerk staat; wij weten dat de poorten van de hel haar nooit zullen overweldigen (Mt. 16, 18). Want de inspanningen van de geesten der duisternis kwamen nooit tot zulk een omvang als in deze treurige crisis (van paus Honorius), waaraan gij een einde hebt gemaakt. Ook stond uw succes, hoe groot het ook leek, niet in tegenstelling tot de goddelijke belofte: want voor de leer van Petrus, niet voor zijn (paus Honorius) zwijgen [en zijn ondersteuning van de ketterij], werd de bijstand van de Heilige Geest gegarandeerd.”(The Liturgical Year, London 1900, Vol. 12, blz. 377-378).
Het extreem zeldzame geval van een ketterse of deels ketterse paus moet men uiteindelijk in het licht van het geloof in het goddelijke karakter en in de onverwoestbaarheid van de Kerk en het Petrusambt verdragen en lijden. De heilige paus Leo formuleerde deze waarheid met de woorden dat de waardigheid van de heilige Petrus in zijn opvolgers niet verminderd wordt, hoe onwaardig ze ook kunnen zijn: “Cuius dignitas etiam in indigno herede non deficit” (Serm. 3, 4).
Men zou zich een echt buitengewone situatie kunnen voorstellen dat een paus seksueel misbruik zou plegen bij een minderjarige of een ondergeschikte in het Vaticaan. Wat moet de Kerk in een dergelijke situatie doen? Moet de Kerk een pauselijke seksuele geweldpleger jegens minderjarigen of ondergeschikten tolereren? Hoe lang moet de Kerk een dergelijke paus verdragen? Moet hij op grond van het seksueel misbruik van minderjarigen of ondergeschikten zijn pausschap ipso facto verliezen? In een dergelijke situatie zou een nieuwe kerkrechtelijke of theologische theorie of mening kunnen ontstaan die een afzetting van een paus en het verlies van zijn ambt op grond van verschrikkelijke misdrijven zou toestaan (bijv. seksueel misbruik van minderjarigen en ondergeschikten). Een dergelijke mening zou een analoge tegenhanger zijn van de theorie die een afzetting van een paus en het verlies van zijn ambt op grond van ketterij zou toestaan. Desondanks zou een dergelijke nieuwe theorie of mening (de afzetting van een paus en het verlies van zijn ambt op grond van een seksueel misdrijf) zeker niet met de constante denkwijze en praktijk van de Kerk overeenstemmen.
Het dulden van een ketterse paus als een kruis betekent geen passiviteit of instemmen met zijn foutief handelen. Men moet al het mogelijke doen om de situatie van een ketterse paus te herstellen. Het kruis van een ketterse paus dragen betekent allerminst dat men met zijn ketterijen instemt of zich passief gedraagt. Op soortgelijke wijze moeten bijv. ook mensen een onrechtvaardig of atheïstisch regiem als een kruis verdragen (hoe veel katholieken leefden niet onder een dergelijk regiem in de Sovjetunie en verdroeg deze situatie als een kruis in de geest van boetedoening), of ouders die het kruis van een volwassen kind dragen, dat ongelovig of immoreel geworden is, of familieleden die het kruis dragen van een vader die alcoholist is. De ouders kunnen hun kind niet “afzetten” van het behoren tot hun gezin, net min als kinderen hun vader niet van het behoren tot zijn gezin of van de titel “vader” kunnen “afzetten.
De veiligere weg, namelijk een ketterse paus niet afzetten, betekent dat je een bovennatuurlijk visie op de Kerk hebt. Een dergelijke weg met zijn praktische en concrete tegenmaatregelen en tegenacties, betekent nooit passiviteit of collaboratie met de pauselijke dwalingen, maar een zeer actief engagement en een echt mee-lijden met de Kerk, die in de tijd van een ketterse of deels ketterse paus haar Golgota-uur beleeft. Hoe meer een paus leerstellige onduidelijkheden, dwalingen of ook ketterijen verbreidt, des te lichtender zal het katholieke geloof van de kleinen in de Kerk oplichten: het geloof van de onschuldige kinderen, van de kloosterzusters, het geloof met name van de verborgen edelstenen van de Kerk, de monialen, het geloof van de heldhaftige en deugdzame gelovige leken uit alle sociale lagen, het geloof van afzonderlijke priesters en bisschoppen. Deze zuivere vlam van het katholieke geloof, voortdurend gevoed door offer en boetedoening, zal helderder branden dan de lafheid, de trouweloosheid, de geestelijk onbeweeglijkheid (rigiditeit) en blindheid van een ketterse paus.
De Kerk bezit een zodanig goddelijk karakter, dat zij voor een beperkte tijdsduur kan leven en bestaan ondanks een regerende ketterse paus, juist vanwege de waarheid, dat de paus niet synoniem of identiek is met de Kerk. De Kerk bezit een zodanig goddelijk karakter, dat ook een ketterse paus niet in staat is de Kerk te vernietigen. Ook als het aan het leven van de Kerk zware schade toebrengt, dan nog heeft zijn uitwerking een beperkte duur. Het geloof van heel de Kerk is groter en sterker dan de dwalingen van een ketterse paus en dit geloof kan ook niet door een ketterse paus overwonnen worden. De weerstand van de totale Kerk is groter en van langere duur dan de relatief kortstondige ramp van een ketterse paus. De ware rots, waarop de onverwoestbaarheid van het geloof en de heiligheid van de Kerk staat, is Christus zelf, terwijl de paus slechts zijn werktuig is, zoals ook iedere priester of bisschop slechts een werktuig is van Christus, de Hogepriester.
De leerstellige en morele gezondheid van de Kerk hangt niet exclusief van de paus af, omdat door goddelijke wet de leerstellige en morele gezondheid van de Kerk in de uitzonderlijke situatie van een ketterse paus door trouw aan de leer van de kant van de bisschoppen en uiteindelijke ook door de trouw van het geheel van de gelovigen gegarandeerd wordt, zoals de zalige John Henry Newman en de geschiedenis voldoende hebben aangetoond. De leerstellige en morele gezondheid van de Kerk hangt niet wezenlijk in die mate af van de relatief kortstondige leerstellige dwalingen van een afzonderlijke paus, dat daardoor de pauselijke zetel vacant zou worden. Zoals de Kerk een pausloze tijd kan overleven, wat in de geschiedenis zelfs in een tijdspanne van enkele jaren heeft plaats gevonden, zo is de goddelijke constitutie van de Kerk zo stevig, dat zij ook de korte duur van een ketterse paus kan overleven.
De act van de afzetting van een paus op grond van ketterij of de vacantverklaring van de zetel op grond van een ipso-facto-verlies van het pausschap op grond van ketterij, zou een revolutionaire nieuwigheid in de het leven van de Kerk zijn en dat betreffende een zeer belangrijke kwestie in de constitutie en het leven van de Kerk. In een dergelijke heikele aangelegenheid – ook als zij van praktische en niet streng leerstellige aard is – moet men de veiligere weg (de via tutior) in de constante zin van de Kerk (perennis sensus Ecclesiae) volgen. Ongeacht het feit dat drie opeenvolgende oecumenische concilies (het derde concilie van Constantinope 681, het tweede concilie van Nicea 787 en het vierde concilie van Constantinopel 870) en de heilige Paus Leo II (682) paus Honorius I op grond van ketterij excommuniceerden, verklaarden zij daarmee zelfs niet impliciet, dat Honorius I zijn pausschap ipso facto op grond van ketterij verloren had. Inderdaad werd het pontificaat van paus Honorius I ook nadat hij in zijn brief aan patriarch Sergius in het jaar 634 een dwaalleer ondersteund had, als geldig beschouwd, omdat hij daarna nog vier jaar regeerde tot 638.
Het volgende principe, dat door de heilige paus Stefanus I (+ 257), hoewel in een andere context, geformuleerd is, moet een richtlijn zijn in de behandeling van een zeer heikel en zeldzaam geval van een ketterse paus: “Nihil innovetur, nisi quod traditum est”, dwz “Er mag niets nieuws worden ingevoerd tenzij wat overgeleverd is.”
21 maart 2019
+ Athanasius Schneider, hulpbisschop van het aartsbisdom Heilige Maria in Astana
vertaald uit het Duits door C. Mennen pr
Write a Reply or Comment